Gepubliceerd op: zondag 29 december 2024

Harig, harig: over harige opvoeders en harige idolen

 

Ik kom uit een harige familie. Zowel de mannen als de vrouwen zijn harig. En de baby’s.

Mijn grootvader van De Panne was het meest harig. Hij was rechter en hij gebruikte brillantine wanneer hij gevangenisstraffen moest uitdelen. Maar de brillantine smolt en zijn haar schoot alle kanten uit. De beklaagden grinnikten, mijn grootvader gaf hen de kortst mogelijke gevangenisstraf. Hij kocht zijn brillantine in een kruidenierszaak in Cabourg. De brillantine stond naast de zelfrijzende bloem. De zak scheurde als je er nog maar naar keek.

Ik keek. Ik doopte mijn hand in de bloem en riep: ‘Ik ben de wolf die zich voordoet als de moeder van de zeven geitjes, laat me binnen!’ Maar mijn harige grootvader en de kruideniersvrouw hoorden me niet, ze waren in het woongedeelte achter de kruidenierszaak fel en hongerig de liefde aan het bedrijven. De kruideniersvrouw had lang sluik haar dat rook naar hyena’s in gevangenschap en naar gesluikstorte tombolawafelijzers. Ze was mijn rivale. Ze had rijke adellijke Moldavische voorouders waar ze vaak over opschepte. Haar Noord-Franse man was op zijn vierendertigste overleden aan een buikaneurysma, maar het was niet erg want hij was een drankzuchtige gokverslaafde bullebak geweest. Er hing een foto van hem in de kruidenierszaak: er zat een valk op zijn schouder en zijn kale schedel glom. Ik ging kaalheid associëren met morele verdorvenheid. In mijn slaapkamer in De Panne maakte ik een lijst van alle abominabele smerige genadeloze kletskoppen in mijn omgeving: de nijdige geniepige racistische fietsenmaker, de schriele gluiperige snerende visboer, de diabolische loensende bedremmelde koster, nonkel Wilfried en zuster Simone.

Nonkel Wilfried was het ergst, hij was de man van mijn geliefde schizofrene tedere gulzige irrationele infantiele nymfomane zotte tante Katrien. Hij had slechts enkele grijze sprieten op zijn boerse inhalige gefrustreerde achterdochtige stuurse kop. Hij verzamelde boeken over middeleeuwse folterinstrumenten en Peruviaanse naakthonden. Hij had slechts één muziekplaat: de soundtrack van The Third Man. Elke dag zat hij naast de oubollige kolenkachel te luisteren naar die plaat en dan fantaseerde hij over een leven als dat van Orson Welles: megalomaan, druk, vervelend, gulzig, tiranniek, heerszuchtig, meeslepend, imponerend en geniaal.

Tante Katrien was mijn harigste tante. Ze had de dikke stugge donkere haren van een Catalaanse salamiverkoper. Ik mocht haar lokken aanraken, erin wroeten met mijn plakkerige handjes. Er waren twee soorten volwassenen: volwassenen die je uitnodigden om te wroeten in hun haar en volwassenen die je sloegen wanneer je het waagde om hun kapsel aan te raken. De meeste volwassen behoorden tot de tweede groep. Tante Katrien was de enige tante die me op schoot nam en mijn vieze mondhoeken kuste. Ze was zeer openhartig: ze vertelde me uitbundig en ongebreideld over de vele lichtgeraakte neurologen, morbide leeuwentemmers en naargeestige scheepsherstellers die haar hadden verleid en verkracht. Mijn moeder beweerde dat het allemaal verzinsels waren. Maar ik geloofde tante Katrien, ze klonk oprecht. Oprecht verwoest en krankzinnig geworden door het seksuele geweld waarvan ze zich inbeeldde dat ze de regisseur en aanstichter was. Ik had steeds een foto van zotte tante Katrien op zak: op de foto was ze vijftien maar niet guitig, reeds zorgelijk en gekweld, een giraf stak zijn kop door een getralied hek om op haar robuuste fiere vlecht te sabbelen. Na de geboorte van haar zoon had tante Katrien het te druk om haar strengen te vlechten. Ze was overrompeld en vroeg aan mijn moeder om de vlecht af te knippen met een buxusschaar. Mijn moeder gehoorzaamde domweg, tante Katrien was woedend en ze viel mijn moeder aan. Ze probeerde mijn moeder te wurgen, maar nonkel Wilfried kwam tussenbeide.

Mijn moeder had weelderig haar, maar het mocht nooit haar schouders bereiken. Als het te lang dreigde te worden ging ze naar de kapper en vroeg ze specifiek om een stoer androgyn kapsel. Als kind vond ik de coupe van mijn moeder afgrijselijk: een kruising tussen een analfabete varkenshoeder en een onsuccesvolle transseksuele Ierse discuswerper. Helemaal niet poezelig en bekoorlijk. Ik hield van poezelige romige luxueuze wulpse bekoorlijke bazige tedere succesvolle exotische flamboyante verwende vrouwen met glanzende golvende veerkrachtige blakende lokken. Ik hield van harige diva’s: Rita Hayworth, Ava Gardner, Claudia Cardinale, Diana Ross, Donna Summer, Liz Taylor en Cher.

Mijn grootmoeder van De Panne had miezerig stroachtig angstvallig haar: asblond, dof, deprimerend, utilitair, onopmerkelijk, verslagen. Toch kocht mijn grootmoeder grote hoeveelheden haarparafernalia, dus moet ze erg veel van haar lokken hebben gehouden. Ze nam me mee naar de drogisterij in de Meeuwenlaan en kocht: schildpaddiademen, fluwelen elastiekjes, paarse schuifspelden en dure granaatappelshampoo met een mysterieus geneeskrachtig Eskimo-ingrediënt waarover de drogist en mijn grootmoeder samenzweerderig en puberaal deden. ‘Walvisblubber?’ vroeg ik op een dag. ‘Ja! Uiteraard, broos pervers tegennatuurlijk wicht!’ snauwde mijn kille onbegrepen tragische grootmoeder bitsig. Ik was verzot op alle Indianen, maar ik had een boontje voor de Eskimo’s omdat ze zo onversaagd tussen schotsen en ijsberen leefden, en omdat ze geen sinistere goktempels hadden opgericht.

Mijn vader kwam soms op bezoek in De Panne en dan gebruikte hij ongevraagd de Eskimoshampoo van mijn grootmoeder. Mijn vader was een schaamteloze brutale vraatzuchtige inhalige tomeloze plunderaar: hij dronk de cognacflessen van mijn grootouders leeg, maakte al hun schimmelkazen soldaat, smikkelde hun kweeperen en lamsbouten op, kapte hun zelf gebrouwen raki achterover, zwolg hun marsepeinen stokstaartjes naar binnen, en propte tot slot zijn toilettas, broekzakken en koffers vol okkernoten, hazenpaté, preskop, lompviseieren, ansjovispasta, chocolade veermannen, obscene ringboleten, kappertjes, olijven, ongewijde pastelkleurige hosties met zoetzuur poeder binnenin, kersenlolly’s, Zwitserse kaastaarten, lychees, ordinaire fabelachtige gerookte spekblokjes, kangoeroesteaks en zuurdesembroden. Nochtans was hij in zijn eigen petieterige appartement in Gent extreem ascetisch, karig, zuinig, eenzaam, mopperend, nukkig en gemeen.

Of mijn vader harig was? O ja! En was hij trots op zijn lokken? Nou en of! Hij was ijdel, hij zei vaak: ‘We waren met tien kinderen thuis in Sint Idesbald, tien aantrekkelijke harige kinderen maar ik spande de kroon. Ik was het enige kind wiens haar onmogelijk getemd kon worden, ik was de schrik van elke kapper: scharen knapten in de buurt van mijn onbeheersbare onbedwingbare woeste machtige lokken!’ Op een dag bekeek ik met mijn grootouders de film Samson and Delilah. Moraal van het verhaal: vrouwen willen mannen fnuiken, kortwieken, vernederen, op hun plaats zetten. Of: de zelfwaarde van de man schuilt in zijn haar, zonder haar is de man een kleurloze kribbige bittere wrokkige pezewever. Ik leerde dat harige mannen vaak zielige amechtige machteloze deerniswekkende agressieve verdoemde ijdeltuiten waren, vooral Samson en mijn vader.

Ik was tien toen ik voor het eerst leerde houden van een kale man: de bedlegerige Cobraschilder. Ik woonde niet meer in De Panne, ik woonde bij mijn verstrooide intellectuele theatrale manipulatieve moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader. Ik beschouwde hen als mijn vijanden en dus ging ik in de buurt op zoek naar bondgenoten. De kinderen van mijn leeftijd waren me te snotterig, te prozaïsch, te winderig, te dof, te brutaal en te saai. Dus klopte ik op een dag op een lukrake deur in de Penitentenstraat. Een norse Bosnische poetsvrouw met paarse nekwratten deed de deur open: ‘Wat wil je?’
‘Een vriend, ik ben op zoek naar een kameraad.’ De Bosnische poetsvrouw nam me woordeloos mee naar de woonkamer: een walmende kreunende weerspannige monumentale charismatische flamboyante kale man lag in een groot bed met spijlen. Een doorzichtige ballon onder het bed ving zijn pis op, het was erg intrigerend. De bedlegerige Cobraschilder deed alsof hij mij al jaren kende, hij noemde mij De Verloren Zoon. Hij dacht dat ik een jongetje was, omdat ik kort weerbarstig stekeltjeshaar had. Maandenlang liet ik hem in de waan, maar toen hij me begon te bepotelen werd ik ontmaskerd. De bedlegerige Cobraschilder had problematische Siamese katten met chronische mondabcessen en etterende oogbindvliesontstekingen. Ik mocht de katten verzorgen en zo verdiende ik een centje bij. Ik gaf het geld aan mijn vader die geen wasmachine had en die zijn liedjesteksten niet meer aan de man wist te brengen sinds hij op aanraden van een listige frêle sproeterige diabolische parapluverkoopster zijn haren had laten temmen en snoeien.
Na de ontmaskering door de Cobraschilder liet ik mijn haar groeien. Mijn haar werd een spektakel: zwiepende strengen, golvende zwepen, bezwerende koorden en een betoverende roekeloze duizelingwekkende weerborstel om het af te maken. Ik leek op een woest verwilderd charmant autonoom losgeslagen Roemeens zigeunermeisje dat zonder wroeging baronessen vermoordt en vereenzaamde taxidermisten berooft van hun zakhorloges en opgezette halsbandlemmingen.

Toen ik elf werd vroeg de bedlegerige Cobraschilder of hij mijn naakte lijfje mocht besprenkelen met de inhoud van zijn doorzichtige ballon. Een heidens doopritueel. Ik kleedde me uit en liet me besprenkelen. Het was vies, koud, ontgoochelend en plakkerig. De bedlegerige Cobraschilder penetreerde mij. Hij gorgelde, zuchtte als een gewonde springbok en ejaculeerde tenslotte op mijn kin. Maar het zaad gleed naar beneden en bekladde mijn sleutelbeenderen. Na de penetratie leerde ik eindelijk de correcte naam van de doorzichtige ballon: een blaassonde. Zo ontluisterend…

Een tijdje later verloor ik mijn haar. Ik werd kaal! Het begon op schoolreis in Keulen. Mijn moeder vroeg: ‘Heb je een traumatische gebeurtenis meegemaakt? Mensen verliezen hun haar na een traumatische gebeurtenis… Fientje, wat is er gebeurd in Keulen?’
‘Helemaal niets! En ook niet in de Penitentenstraat! En op kolonie in Grenoble evenmin! Hou op met te vissen naar seksueel geweld! Ik zal mijn verkrachters nooit aan de galg praten!’ Ik was jaren kaal, maar op een dag groeide al mijn haar terug. Het gebeurde twee maanden na mijn zeventiende verjaardag, ik had net het dadaïsme ontdekt. Iedereen kon dadaïst zijn: Tristan Tzara, de racistische fietsenmaker, zotte tante Katrien, de kruiperige schoorsteenveger van mijn veelgeplaagde moeder, de necrofiele tegellegger, de incestueuze imker, Courtney Love en ik. Ik maakte dadaïstische collages en keek in de spiegel naar mijn miraculeuze lokken.

Maxime vroeg me uit: een jongen van mijn leeftijd. Maxime was hoffelijk en guitig, hij bewonderde mijn venijn en spotternij. Ik mocht zijn oren en zijn kapsel strelen: gabber. Ik hield vooral van het geschoren gedeelte: precies een klein jong egeltje dat niet op zijn hoede was, dat nog niet wist dat de mens sadistisch en boosaardig was. Het schaamhaar van Maxime was pluizig en erbarmelijk, precies een cynische versleten zieltogende korzelige lammergierverzorger die zijn baan haat. Zoiets.

Ik werd opnieuw kaal toen ik Russisch ging studeren. Maar ik werd niet volledig kaal: ik kreeg kale plekken die ik min of meer kon verdoezelen met mijn lange bruine slierten. Mijn vader, mijn moeder en zotte tante Katrien bleven ontzettend harig. Maar mijn stiefvader gaf iedereen het nakijken. Men noemde hem ‘De Weerwolf van Malta’. Althans: in Malta noemde men hem zo. Hij ging vaak naar Malta om lezingen te geven over Proust. Mijn studie liep af met een sisser. Ik kreeg een psychose en ik vergat zelfs de Russische woorden voor ‘stier’ en ‘gootsteen’. Ik was geen dadaïst meer. Ik was geen dichter, geen barbaar, geen touwslager, geen spionne, geen buikspreker, geen sjamaan, geen televisiepriester, geen microbioloog, geen winkeldetective, geen goochelaar, geen leeuwentemmer, geen onderwaterlasser, geen koorddanser, geen pyromaan, geen beeldenstormer en zelfs geen Eskimo. Ik was slechts een fantasieloze misfit, een nietswaardige paria, een schurftige kletskop, een ouwelijk neurotisch fezelend krachteloos meewarig heksje. De schurftmijt had ik van Maxime gekregen. Een bijzonder hardnekkige mijt, ik reclameerde tegen Maxime. Maar hij wuifde mijn klacht weg en zei achteloos: ‘You’re welcome!’ Hij was erg arrogant geworden sinds hij mysterieuze immorele bloedlinke connecties had in Winnipeg. Hij liet zijn haar groeien, hij leek een beetje op David Coverdale.

Over de auteur

Delphine Lecompte