Gepubliceerd op: zondag 8 december 2024

Delphine Lecompte – Mijn moeder en de poolreizigers

 

Mijn moeder heeft vele hartstochten. Maar haar grootste hartstocht bewaart ze voor poolreizigers. Ze houdt vooral van de indrukwekkende Noor Roald Amundsen. Amundsen was de eerste mens op beide Polen: eerst de Zuidpool, daarna de Noordpool. Maar de Noordpool was een vergissing, een grandioze vergissing. Een malloterige triomf. Wanneer Amundsen geen arctische gebieden met de voeten trad, was hij een nette gereserveerde burgerman met een bolhoed. Wel altijd enigmatisch en een tikkeltje achterdochtig.

Mijn moeder noemde poolreizigers steevast ‘poolonderzoekers’. In mijn hoofd doemde het beeld op van een rijtje strenge verbiedende mannen die elk met hun eigen stethoscoop een kleine lap sneeuwlandschap beluisterden. Ik hield van sneeuw, van de geluiden: kraken, breken, fluisteren, knisperen, trillen, verschuiven, blazen, snuiven, zuchten, brullen, donkere onheilspellende crepitaties.

In De Panne was er altijd sneeuw, althans in de winter. Mijn moeder beweerde dat sneeuw en ijs gezworen vijanden waren. Ik de sneeuw, zij het ijs. IJs was genadeloos, onvermurwbaar, verbijsterend en oogverblindend. Sneeuw was slechts een zielige vieze prozaïsche brij. IJs deed alsof het doorzichtig was, maar in feite was ijs opaak. IJs was dodelijk, zelfs in De Panne. Iedereen was wel verwant met een door het ijs gezakt kind, een zadelmaker of een bietenboer. In de klas werden we gewaarschuwd. De reden waarom mensen door het ijs zakten was meestal omdat ze hun route wilden inkorten, ze wilden vlugger thuis zijn. Ze waren gemakzuchtig en lui: fabel tegen het ijs. In de winter vroor het moeras ‘de Acht’ dicht, de kikkers raakten ingesloten. Ik pookte met twijgen gaten in het ijs, maar de gaten waren te klein voor de kikkers. Ze konden niet ontkomen, ze waren allang dood.

Mijn moeder werd op een dag verliefd op een poolreiziger. Absurd. De Polen waren toch al ontdekt? Wat had zo’n moderne protserige poolreiziger nog te zoeken in het arctische vagevuur? Niets. Het was aanstellerij, decadentie, verveling. De poolreiziger putte zich uit in pedante obscure praatjes over zinloze arctische metingen, hij keek streng en angstvallig naar mij. Hij voelde mijn ongeduld en scepsis, hij had schrik dat ik hem zou onderbreken. Maar ik zweeg.

Het gekst van al was dat de broer van de poolreiziger eveneens poolreiziger was. Bovendien waren ze een tweeling. Gelukkig geen identieke tweeling, anders was het te griezelig en akelig geweest. De geliefde van mijn moeder was de oudste. ‘Vijf seconden voorsprong,’ grapte hij. Maar die vijf seconden hadden hem niet geholpen, want zijn broer had als eerste de Zuidpool betreden.

De poolreiziger van mijn moeder nam ons op een dag mee naar een tentoonstelling in Duinkerke over de Inuit. Het was een minuscule tentoonstelling met veel foto’s en gebruiksvoorwerpen, maar bijna geen afgodsbeelden. Ik vroeg aan de poolreiziger: ‘Hoe heten de goden van de Eskimo’s?’ De poolreiziger beet me toe: ‘Geen goden, maar geesten! Geen Eskimo’s, maar Inuit!’ ‘Hoe heten de geesten van de Eskimo’s?’ De poolreiziger zuchtte gelaten en somde de geesten op: ‘Arnarquagsagg, Nanoek, Tekkeitsertok, Silla en Tarqiup Inua.’ ‘Precies merken van winterjassen en zuivelproducten, merkte mijn moeder vulgair en demystifiërend op. Ze had een hekel aan het bovennatuurlijke, in tegenstelling tot mezelf.

Er was een ceremonie die tot mijn verbeelding sprak: het Blaasfeest. Tijdens dit feest streelden de Inuit de blazen van hun prooien. Ze hadden ontzag voor de dieren, in het bijzonder voor de prooidieren. Het ontroerde me. Ik dacht dat prooien zwak, schuldig, dom, onnozel en onwaardig waren. Dankzij de Inuit leerde ik dat prooien ook respect, affectie en aanbidding verdienden. Ik was een kind en dus altijd een prooi. Het had me vaak gekweld, het passieve lelijke vernederende slachtofferschap, maar de Inuit verlosten me van die specifieke kwelling. ’s Nachts in mijn bed begon ik te fantaseren over afgeslacht worden door een sjamanistische troep vormeloze tandrijke stomme serene elegante Eskimo’s. De volgende dag kusten en vereerden ze mijn blaas. Ik had de mooiste prooiblaas ter wereld, of toch alleszins de mooiste prooiblaas van de Noordpool.

Mijn moeder plande samen met haar poolreiziger een trip naar Alaska, ik mocht niet mee. Ik zong: ‘All of her friends call her Alaska/ It’s so cold in Alaska…’ Het kwam uit een liedje van Lou Reed, maar het was natuurlijk ook bedoeld als sneer aan het adres van mijn moeder. Nochtans was ze niet koud. Nee, ze was niet koud genoeg. Soms was ze zo gepassioneerd en teder dat ze me bijna doodkneep. Ik was opgelucht toen mijn moeder naar Alaska verdween en me voor de zoveelste keer achterliet bij mijn grootouders in De Panne.

Ik had mijn grootouders lang geadoreerd, maar sinds ik de Inuit-tentoonstelling had bezocht begon ik hun cultuur en hun protserigheid in vraag te stellen. Terecht. Hun schepper heette Jahwe. Hij was een oude norse barse onvoorspelbare opvliegende man met een lange grijze baard. De schepper van de Inuit daarentegen was warm, zacht, broos, wijs, genadig en koesterend: een raaf. De wereld van de Inuit was duidelijk: wit en riskant. Het katholicisme van mijn grootouders verwarde me, het was ambigu: enerzijds overdadig en opulent, anderzijds karig en bestraffend.

Op een dag kreeg ik een kaartje uit Anchorage: ‘Liefste Fientje, ooit zullen we samen de arctische woestenij trotseren. Ik heb gisteren een ijsbeer gezien, hij jongleerde voor mij! Veel liefs, mama.’ Leugens!! Ik versnipperde het kaartje en wierp de snippers in het haardvuur in de woonkamer. Mijn grootvader zat somber en gepijnigd voor zich uit te staren met een glas whisky in zijn barbaarse knuist geklemd. Ik vroeg aan mijn grootvader: ‘Zal ik ooit de Noordpool exploreren met mijn veelgeplaagde moeder?’ Hij antwoordde niet. Hij moest niet antwoorden, het antwoord was: nee. En die ijsbeer was zo mogelijk nog ongeloofwaardiger. Een jonglerende ijsbeer, Jezus… Ik was toch geen kleuter?! Waarom zou een ijsbeer plots beginnen te jongleren? En waarmee??

Mijn grootmoeder betrad de woonkamer met La Nausée van Sartre, ze gniffelde en liet fijne piepende geurloze windjes. Mijn grootvader zei gedegouteerd: ‘Sartre! Die taaie logge plompe foeilelijke valse profeet! Je zou beter Goethe lezen!’ ‘Of het Belgica-dagboek van Amundsen,’ zei ik gretig, ook al had ik het niet gelezen. Mijn grootouders keken me stuurs, zuur, sip, benepen en vijandig aan. Hielden ze niet meer van mij? Plots wilde ik naast mijn naakte moeder liggen, in een slaapzak in een iglo. Ik raakte nooit uitgekeken op de naaktheid van mijn moeder: vooral het schaamhaar sprak tot mijn verbeelding, het was zo weelderig en zo donker. Mijn moeder was nochtans blond, zelfs haar wimpers en wenkbrauwen waren blond. Mijn moeder had geen gêne. Ze stapte fier naar het naaktstrand net voorbij Bray-Dunes en paradeerde koket langs de branding met zware zwierende borsten en een hoekige gerimpelde kont. Omdat ik een kind was kon ik niet naakt zijn: ik was bloot. Er was niets te zien aan mij: mijn vagina was een kuise propere donzige spleet. Mijn tepeltjes waren dierlijk, onschadelijk, roze, onopmerkelijk en zinloos. Mijn achterwerk was vuil, boers, blozend en beschamend.

Om 20u werd er eindelijk gegeten, een karig maal: Turkse broden, gekookte hesp en flauwe brie. Er werd op de deur geklopt, ik moest kijken wie het was: de poolreizigerstweeling stond op de drempel! Achter de tweeling stond mijn aanbiddelijke moeder. Iedereen huilde en niemand had een ijsbeer gezien. Op het perron van Adinkerke had mijn moeder bekend dat ze verliefd was op de jongste tweelingbroer. De oudste tweelingbroer was woedend geworden. Ik zei tegen mijn moeder: ‘Je had beter gewacht met die bekentenis, gewacht tot jullie op een slede zaten.’ ‘En achtergelaten worden in dat barre arctische landschap?’ Mijn moeder had gelijk, Adinkerke was een veiligere plek om te bekennen dat je verliefd was op een ander. Adinkerke was veiliger dan Alaska. De arctische tweeling bleef slapen. Mijn moeder bleef natuurlijk ook. Zo was het huis van mijn grootouders plots overvol. Maar de sfeer werd er niet hartelijker op, niet vrolijker. Iedereen kreeg een glaasje Pisang Ambon, zelfs ik. Het begon te sneeuwen, mijn moeder duwde me de tuin in. De sneeuw bleef liggen op mijn gewatteerde jas. Het was prachtig, sneeuw zou me nooit vervelen of ontgoochelen. De nazistische buur Klaus stond aan zijn waslijn, hij riep: ‘Sneeuw! Ja! Ik hou er ook van! Ik wist toch wel dat we iets gemeen hadden! We hebben sneeuw gemeen! Kom hier…’ Ik naderde de afrastering tussen de tuin van Klaus en die van mijn grootouders. Klaus gaf me een gesuikerde mueslireep, dat was aardig van hem. Hij vroeg: ‘Wanneer mag ik je geslachtsdelen zien?’ Ik zei: ‘Morgen.’ Ik zei altijd ‘morgen’.

De sneeuw smolt. Ik dacht aan het Blaasfeest van de Inuit. Ze staken de blazen van hun gedode prooien in de spleten van het ijs. Het begon te vriezen en ik vroeg me af hoe ik aan de blaas van mijn moeder zou geraken. Ik zou haar doodsteken in haar slaap, een oestermes recht in haar hart pramen. Daarna zou ik haar kundig opensnijden met een scalpel en de blaas lokaliseren. Eenvoudig. Maar mijn moeder was een lichte slaper en ze overmeesterde mij. Ik legde haar uit wat mijn plan was geweest. Ze vond het hilarisch en poëtisch. Ik vroeg: ‘Ben je nog verliefd op de jongste poolreiziger?’ ‘Nee.’ ‘Ben je nog verliefd op mij?’ ‘Ja.’ ‘Mag ik met je schaamhaar spelen?’ ‘Ja.’ Maar het was een list. Ik propte mijn hand in de vulva van mijn moeder en probeerde alsnog haar blaas te pakken te krijgen. Het lukte niet en mijn moeder gaf me een fikse welverdiende rammeling. De volgende dag keerde ze zonder mij terug naar Gent. In Gent werd ze vereerd door een naïeve bijgelovige schoorsteenveger en door een gewiekste Oezbeekse oogarts.

Mijn grootvader nam me mee naar de rommelmarkt van Veurne. Ik kreeg een set kristallen dieren: een zwaan, een eekhoorn, een muis, een kat en een okapi. De oren van de muis waren in het rood geschilderd. Het stoorde me. Ik brak de oren af. Ik gooide de kristallen muis zonder oren in een waterput. Ik wenste dat ik de gewichtige adembenemende roekeloosheid van Roald Amundsen bezat.

Het werd lente en ik deed mijn Eerste Communie. Ik kreeg een boek over Marco Polo, een ontdekkingsreiziger die niet tot mijn verbeelding sprak. Ik vergat de Noordpool en de Eskimo’s. Ik probeerde de bloedstollende onmenselijke arctische mystiek en de brute verraderlijke monochrome schoonheid van de Polen te vergeten, maar het bleek onmogelijk. Ik kocht een stevige witte tobbe, keerde hem om en ging erop staan met een pikhouweel uit de garage en een stugge bundel touw: verovering van een ijsschots!

Over de auteur

Delphine Lecompte