Prik in de buitenlucht geen gaten
Chronologisch het tweede gedicht in de goederaadkrans, toen ik nog niet precies wist waar het heen wilde. Het eerste gedicht was Verstop je niet in een tomaat, dat toen ik ging denken over de cyclus als vanzelf naar de eennalaatstse plek verhuisde, omdat de krans moest eindigen met – en rijmen op – Luister nooit naar goede raad, dat tegelijkertijd de inhoudsopgave is.
Maar dat wist ik toen nog niet. Ik dacht eerst een nieuw verhaalgedicht te maken dat Luister nooit naar goede raad zou heten, langs de lijnen uitgezet in Verstop je niet in een tomaat.
Verstop je niet in een tomaat gaat over een meisje, Doortje, dat zich heel goed kan verstoppen, waar haar twee vaders helemaal gek van worden, omdat ze zich altijd verstopt als zij met haar de deur uit willen, naar culturele evenementen, op familiebezoek of gewoon shoppen. Uiteindelijk verstopt ze zich in een tomaat, die afwezig wordt doorgeslikt door papa één.
Take it from there. Maak nog een gedicht dat daarop lijkt. En toen begon ik een heleboel leukbedoelde doodlopende weggetjes in te slaan voor Luister nooit naar goede raad. Deze aanzet bijvoorbeeld:
Heb je ’t gehoord van Tjebbe de Braat?
Die luisterde altijd naar goede raad.En heb je’t gehoord van Nel de Vries?
Die luisterde altijd naar goed advies.En heb je ’t gehoord van slager Vroegindeweij?
Die deed altijd alles wat je hem zei.En heb je ’t gehoord van…
En toen dacht ik: dat gaat de verkeerde kant op. Waar is de actie, waar de dialoog? En ik besloot het Luister nooit naar goede raad-gedicht nog even in de ijskast te zetten. Komt tijd komt goede raad. (Uiteindelijk werd het slotgedicht dus samengesteld uit de verzamelde titels. Schrijven is stelen van jezelf.)
Dus dan maar iets verzinnen waarbij ik wel meteen het verschrikkelijke verhaal voor me zie, en dat werd Prik in de buitenlucht geen gaten. De titel kon nog aangepast worden als ik geen van de latere gedichten van titel op -aten kon laten rijmen, wat me sterk leek. Als alternatieve titel hield ik achter de hand Prik geen gaten in de lucht, maar die had ik uiteindelijk niet nodig.
‘Zoë, meisje, ben je gek! Zo prik je nog eens iemand lek!’ zei mama haar, maar Zoë zei: ‘En wat dan nog? En wat dan nog? Ik doe het lekker toch!’
En ze zwaaide met haar scherpe stokje in de rondte, in de rondte. Ze zwaaide, maaide met haar stokje gevaarlijk alle kanten op.
Ze prikte naar de poes, ze prikte naar de hond, ze prikte naar de chocolademousse en naar haar moeders kont. Ze prikte naar het koekoeksklokje, ze prikte naar de kussens op de bank, ze prikte met haar spitse stokje naar de ogen van haar kleine broertje Hank.
‘Naar buiten jij! Onmiddellijk!’ zei mama onverbiddelijk. ‘Jij prikgrage sardien! Met je prikken en je poken en je steken en je stoken! Ik wil je binnen niet meer zien!’
Zoë slaakte op die woorden een diepe-diepe zucht, en ging toen dan maar verder prikken in de buitenlucht. Maar dát… had ze beter niet kunnen doen, want toen, ja toen, is er iets ergs gebeurd…
Toen is het hemelvlies gescheurd, en alle lucht liep weg als door een fietsventiel, waardoor de hemel, helemaal doorzeefd, patsboem knetterknal op aarde viel – en het allerergste is nog wel: niemand-niemand heeft het overleefd, op de hele aardbol niet, geen mens, geeneen – kijk maar om je heen.