Gepubliceerd op: zaterdag 23 november 2024

KP43: Fernando de Noronha van Jacob Jan Slauerhoff

 

Fernando de Noronha

De vinger Gods – een steile, plompe rots
Staat op ’t genaadloos strak azuur gericht.
De ballingen op deze bruine schots
Zijn ook gevangenen van zee en licht.

Ontsnappingspogingen mislukken steeds,
Het vasteland is duizend mijlen ver;
Wel zijn drie hunner, vroeger, zeilend er
Geland, maar als verdorste lijken reeds.

Nooit heb ik in de neevlen van het Noorden –
Die winters dempen weiden, sloten dicht,
Waarin wanhopige boeren zich vermoorden,
Door Godsdienst en Geweten streng gericht –

Bevroed dat er een land van zonneschijn,
Waar ook de dorste rots bloei moet ontvangen,
Zo godvergeten desolaat kon zijn
Dat het naar ’t land der wolken doet verlangen.

Een eiland, wel voor eeuwig vastgelopen
In de staalblauwe harde hemelkring,
Een ballingschap die niets meer heeft te hopen
Van een aardbeving of omwenteling.

 

De titel
Fernando de Noronha is een eiland dat tot een eilandenarchipel in de Atlantische Oceaan behoort. De eilandengroep ligt ongeveer 350 km verwijderd van de Braziliaanse oostkust. Het eiland wordt in 1503 ontdekt door Amerigo Vespucci en gekoloniseerd door Portugal en Spanje. De Portugezen zitten er het langst, bouwen er forten en maken van het eiland gedurende twee eeuwen een ballingsoord. Daartoe worden op het eiland uit voorzorg alle bomen gekapt zodat ontsnappen nagenoeg onmogelijk is.

In 1930 ziet Slauerhoff van verre het eiland opdoemen als ‘de vinger Gods’. Dichterbij gekomen ziet de rots eruit zoals hieronder is afgebeeld.

Peak of Fernando de Noronha, sketched from the deck of H.M.S. Challenger. Anoniem in Renard (1888)  This work is licensed under a Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 4.0 License

Peak of Fernando de Noronha, sketched from the deck of H.M.S. Challenger.
Anoniem in Renard (1888)
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 4.0 License

De dichter 1898 – 1936
De in 1898 in Groningen geboren Jacob J. Slauerhoff komt uit een middenstandsgezin maar brengt het zelf tot scheepsarts. Hierdoor bevaart hij de oceanen en wereldzeeën en strijkt hij voor kortere of langere tijd neer aan de kaden van exotische havenplaatsen. Hij is te typeren als een bohemien, gedreven als hij wordt door zijn drang naar avontuur, door zijn buitengewone belangstelling voor vreemde volkeren en culturen, en door zijn rusteloze natuur. Zij maken het hem onmogelijk zich ergens lang te vestigen. Hij is als de dolaard die zich niet weet te verzetten tegen de levenslange aantrekkingskracht van het getij der golven.

Ook is hij niet in de wieg gelegd voor duurzame relaties met vrouwen. Hij houdt het vaak niet lang bij hen uit. Met uitzondering van Darja Collins, met wie Slauerhoff in 1930 trouwt en die zijn kind voldráagt, dat tot verdriet van beide ouders dood wordt geboren. Slauerhoff is nooit over het verlies van zijn zoontje heen gekomen. Het maakt hem depressief. In 1935 scheidt hij van Darja. Kort daarna, in 1938, sterft hij aan de gevolgen van malaria, opgelopen tijdens zijn laatste reis naar Zuidoost-Afrika.

De door Weltschmerz gekwelde dichter wordt – ondanks het korte leven dat hem is beschoren – gerekend tot de belangrijkste dichters in het interbellum. Zijn gedichten en romans – zoals ‘Het verboden rijk’ (1933) en ‘Het leven op aarde’ (1934) – worden nog altijd gelezen en brengen de lezer naar verre, uitheemse streken. Zijn eerste ervaringen met poëzie beleeft hij in de bibliotheek van de Jorwerdse dominee, Hille Ris Lambers, wiens dochters hij van school kent.

In de boekenkast van deze artistieke en intellectuele familie zijn het vooral de Franse dichters Verlaine, Rimbaud en Baudelaire naar wie Slauerhoffs belangstelling uitgaat. Zijn meeste aandacht gaat evenwel uit naar een van de dochters van de dominee die hem echter afwijst, zoals in het boek van Geert Mak ‘Hoe God verdween uit Jorwerd’ is beschreven. Slauerhoff voelt zich net als genoemde Franse symbolisten gedoemd, dat wil zeggen voor het noodlot geboren. Zelf zegt hij daarover in zijn gedicht ‘In memoriam mijzelf’ de bittere woorden:
‘Door vijanden omringd,
Door vrienden in den nood
Geschuwd als aas dat stinkt,
Houd ik mij lachend groot,
Al is mijn ziel verminkt,
Mijn lijf voor driekwart dood.’
Drie maanden voor zijn dood verschijnt zijn laatste, alom geroemde gedichtenbundel ‘Een eerlijk zeemansgraf’.
Slauerhoff is te beschouwen als een eenling in de Nederlandse literatuur. Toch onderhoudt hij vriendschappelijke contacten en vakinhoudelijke briefwisselingen met diverse vooraanstaande Nederlandse schrijvers en dichters uit die tijd, onder wie Eddie du Perron, Hendrik de Vries, Simon Vestdijk en Menno ter Braak. Qua literaire stroming wordt Slauerhoff gerekend tot het vitalisme: de expressionistische drang tot leven en overleven.

Het gedicht
Het vijf kwatrijnen tellende gedicht opent met een asyndetische vergelijking in ruimere zin. Dat wil zeggen dat de werkelijkheid ‘een steile, plompe rots’ zonder verbindingswoord wordt vergeleken met het beeld: ‘De vinger Gods’. En dat tafereel – in het gedicht eerst het beeld en dan de werkelijkheid – kent geen genade voor zijn gevangenen: de witte zonhitte brandt onbarmhartig op de leeg gerooide rotswanden en ‘de vinger Gods’ lijkt reeds te verwijzen naar Gods toorn: het hellevuur. Verbanningen naar het eiland waren namelijk bijna altijd levenslang als gevolg van zware misdrijven. Los daarvan zijn de ballingen de gevangenen van kolkende oceaangolven en onzichtbare zeestromingen, veel verraderlijker nog dan de dagelijkse getijdenstromingen.

In V3 zitten gevangenen op een ‘bruine schots’. En dat is een pars pro toto. Met ‘schots’ wordt bedoeld het eiland, dat in V3 verengd is tot een verschroeide ‘schots’. Om nog meer redenen is het gebruik van het zelfstandige naamwoord ‘schots’ opvallend. Allereerst gebuikt de dichter het om het gekruist mannelijk eindrijm in tact te houden in V1 en V3: ’rots’ versus ‘schots’. Daarnaast verwijst het woord ‘schots’ naar een geheel ander natuurverschijnsel, namelijk naar de winterse ijsschollen of ijsschotsen ‘van het Noorden’. Daarmee preludeert hij op de inhoud van de 3e en 4e strofe. Hij lijkt daarmee te willen zeggen: liever op een drijvende ijsschots in het Noorden dan op een verschroeide rotswand onder de evenaar.

In de tweede strofe wordt benadrukt dat vluchten van het eiland onmogelijk is. En gebeurt het toch, zoals die ene keer – ‘vroeger’ –, dan overleven de vluchtelingen de honderden kilometerslange, barre tocht naar het vasteland niet en landen zij – ‘als verdorste lijken’ – aan de Braziliaanse kust. Slauerhoff permitteert zich in deze strofe een licentia poetica oftewel een dichterlijke vrijheid; namelijk een hyperbool. In V6 staat geschreven dat de afstand tussen Fernando en de kust wel ‘duizend mijlen ver’ is terwijl die in werkelijkheid 350 km lang is. Kan ook een onzorgvuldigheid zijn geweest. Slauerhoff werd door vrienden niet zomaar Sloddervos genoemd.

De derde en vierde strofe kunnen geduid worden als lyrische strofen waarin de ik-persoon zijn gevoelens de vrije loop laat. Hij, de dichter, die ‘het Noorden’ – waarmee hij Nederland bedoelt – met zijn dichte misten, vrieskoude winters en striemende regens dusdanig haat dat hij er niet anders verlangt dan te toeven op de zonovergoten streken aan de evenaar. Nooit heeft hij echter kunnen vermoeden dat hij dáár zo hevig zou terugverlangen ‘naar ‘t land der wolken’, dat het er op het land onder de palle zon ‘Zo godvergeten desolaat kon zijn’.
De derde strofe, met name V9 en V10, is zowel inhoudelijk als grammaticaal interessant. De dichter associeert het nevelige platteland in de donkerste dagen van het jaar en zijn door sloot en afrastering gemarkeerde weilanden met het streng boerencalvinisme. Met name in donkere, angstaanjagende tijden raken boeren soms de weg kwijt door ‘streng gericht’ van ‘Godsdienst en Geweten’, waarna zij de hand aan zich zelf slaan.
Genoemde versregels 9 en 10 en het begin van V13 zouden in dat verband als volgt geparafraseerd kunnen worden; een omzetting waarbij ‘winters’ opgevat wordt als bijwoordelijke bepaling van tijd, in de trant van: in de winter of ’s winters. De parafrase luidt dan: Nooit heb ik in de nevels van het Noorden die in de wintermaanden weilanden en sloten dichtgooien [met nevel onzichtbaar maken] vermoed, dat …

Het laatste kwatrijn is in tegenstelling tot de 3e en 4e strofe van lyrische ontboezemingen gespeend. In deze strofe velt de dichter enerzijds zijn oordeel over Fernando da Noronha als een eiland dat voor altijd is geketend ’in de staalblauwe harde hemelkring’, wat wil zeggen stukgelopen in het verzengende azuur van het zenit. En anderzijds als een levenslang exilium voor gevangenen die aan het eiland gekneveld zijn en wier boeien noch door aardschok, noch door opstand gebroken worden.

Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer zaterdag 21 december 2024, KP44 Inge Boulonois: Bijna Kerst …

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.