Delphine Lecompte – Over zwemmen en water
Op het droge was ik uitschot, een heks, een trol, een gesel. Op de begane grond was ik een sukkel, een scharminkel, een winkeldief en een eczeemgedrocht. Maar eens ik een duikplank en een zwembad had gevonden transformeerde ik. Ik werd een mystiek ongenaakbaar verzaligd glimmend onvatbaar fabelachtig wezen. Iedereen ondergaat die transformatie in het water, denk ik. Maar niet iedereen wil zich in het water wagen. Mijn vader had een heilige schrik van het water, en zijn reumaklauwtjes en houterigheid waren niet geschikt voor zwempret. Bovendien schaamde hij zich voor de groteske scheve afzichtelijke knobbel in zijn nochtans ruime geruite zwemschort. Mijn nichtje Alexandra was een zwemkampioene, maar ze haatte het water.
Ik had niet eens een zwembrevet van 25 meter en toch was ik verzot op: plonzen, spetteren, sproeien, spartelen, duiken, spuiten, zeeën, oceanen, vijvers, beken, kreken, meren, poelen, plassen en fonteinen. Mijn zwemstijl was dierlijk, primitief en zuurstofloos. Mijn eerste onderdompeling gebeurde in de Noordzee, ik was nog niet eens gedoopt. Ik was drie en het water was vies en magisch en troebel en opaak. Mijn moeder verloor me uit het oog, ze trotseerde de golven in het diepere grilligere wildere water: stoer en eigenzinnig. Haar linkerborst schoot uit haar knalgele bikinibovenstuk, ze schaterde. Ik riep streng, onmachtig en woedend: ‘Slet!’ Ik moest nog wennen aan de radicale compromisloze theatrale wulpsheid van mijn piepjonge ijdele egocentrische moeder. Ik kreeg een grote gulp zout water in mijn longen en verdronk bijna. De veelgeplaagde ezeldrijver reanimeerde mij. Hij zei: ‘Je moeder is een roekeloze schandalige nymfomane, haar linkerborst is abominabel.’ De ezeldrijver had gelijk: de linkerborst van mijn moeder was niet prachtig. Haar rechterborst was ietsje groter, maar niet veel mooier. Ik kende honderden borsten: het pronte parmantige paradijselijke paar van mijn intelligente avontuurlijke tante Anne, het massieve volkse troostende paar van zotte tante Katrien, de vlezige voedende betoverende borsten van Sophie Marceau, en de vele begeerlijke adembenemende fatale puntige onbereikbare mannequintietjes waar mijn grootvader en ik ons aan vergaapten wanneer de jaarlijkse Snoecks was gearriveerd.
Maar deze tekst gaat niet over borsten, deze tekst gaat over mezelf in het water wagen, zwemmen, duiken, ademen, proesten en gedoopt worden. Mijn vader was gekant tegen mijn doop. Hij had een hekel aan het katholicisme en hij probeerde mij ook een hekel te doen krijgen aan de katholieke kerk maar hij was er bijna nooit en dus slaagde hij er niet in om mij te hersenspoelen met zijn dorre cynische platte pragmatische atheïsme. Ik werd opgevoed door mijn grootouders van De Panne. Vooral mijn liederlijke flamboyante drankzuchtige tomeloze hitsige grootvader was erg devoot. Hij nam me elke zondag mee naar de kerk en hij stond erop dat ik werd gedoopt. Uiteindelijk kreeg hij zijn zin: op mijn vijfde goot de korzelige antipathieke onderpastoor water over mijn hoofd. Hij gebruikte veel te veel water, mijn haren waren doorweekt en mijn T-shirt van Snoopy werd zelfs een beetje nat. Vooral de kraag en de rug.
Na mijn doop ging ik vaker zwemmen. Van maart tot en met september in de Noordzee, en daarna in het zwembad van Koksijde. Meestal zwom ik onder water, dat ging sneller en ik voelde me specialer onder water. Onder water kon ik even vergeten dat ik opgezadeld zat met een menselijk ademhalingsstelsel: menselijke neus, menselijke mond, menselijke luchtpijptakken, menselijke borst, menselijk middenrif, menselijke gaswisseling. Verschrikkelijk, tragisch, feilbaar, hijgerig, gebrekkig, amechtig, zielig, zuurstofarm, gedoemd om te stikken, te verdrinken. Vissen stikten nooit onder water. Vissen konden onmogelijk verdrinken. Onder water waande ik me een bekoorlijk gestroomlijnd zilverachtig schepsel met kieuwen. Ik heb nooit de wens gehad om te kunnen vliegen. Mijn wens was altijd: kunnen functioneren, kunnen leven, kunnen ademen, kunnen bestaan onder water.
Pervers en ironisch was de beste zwemmer in het zwembad van Koksijde de graatmagere kaarsrechte stuurse visboer van het Sloepenplein. De gewetenloze moordenaar van roggen, baarzen, hondshaaien, grieten, inktvissen, zeeduivels, haringen, makrelen, heken en pladijzen. De visboer was een fanatieke seksuele esthetische wrede snoeverige forse solitaire virtuoze zwemmer die agressief scheerde langs geriatrische gymnasten en revaliderende windzeilers, en die zonder om te kijken angstvallige kleuters en dementerende orgeldraaiers met oranje zwembandjes omver kegelde met zijn woeste krachtige amfibieachtige ledematen. Ik zwom soms onder hem, onder water kon ik hem bijbenen. Hij droeg altijd een krappe rode zwembroek en soms ving ik een glimp op van zijn schaamhaar en van zijn scrotum. Dan raakte ik tijdelijk de kluts kwijt en verdronk ik bijna. De visboer van het Sloepenplein had het stugste schaamhaar en het akeligste scrotum ter wereld. Tenminste, dat dacht ik op mijn zevende. Een beetje later leerde ik dat alle mannelijke genitaliën lelijk en onverkwikkelijk waren. Maar naast de visboer was er vooral vermaak en gierend jolijt te vinden in het zwembad van Koksijde: er was zelfs een lange brede kleurrijke glijbaan. En de drie duikplanken werden voornamelijk gebruikt om elkaar plagerig en verliefd het water in te duwen, niet om te bewijzen hoe tuimelend en atletisch men wel was. Er was ook een kantine en in de gangen stonden automaten die limonade en suikerwafels uitdeelden.
Mijn nichtje Alexandra trainde verbeten in het zwembad van Veurne. In het zwembad van Veurne heerste een ernstige bedrukte radicale competitieve intimiderende sfeer. Niemand amuseerde zich, iedereen verwachtte iets van het water: genezing, kracht, potentie, bewondering, medailles, brevetten en bekers. Een badmuts was verplicht. Het was verboden om kriskras te ploeteren, je moest altijd in je eigen baan blijven en je mocht niet spreken tegen de zwemmers in de andere banen. Het was zelfs verboden om uit te rusten, te pauzeren, ter plekke te trappelen en naar adem te happen. Ik haatte het zwembad van Veurne, maar elke woensdag moest ik er met mijn nichtje naartoe. Alexandra was er de ster. Ik werd genegeerd of kopje onder geduwd door Klaas de slagersknecht die mij zo graag pestte en die mij spottend ‘sale amie’ noemde (een woordspeling die van weinig verbeelding getuigde).
Op mijn tiende verhuisde ik naar Gent, ik moest plots bij mijn moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader gaan wonen. In de stedelijke school in Gent waren er elke donderdag zwemlessen. De racistische meester Willy was verbijsterd dat ik, een kind van de zee, geen enkele zwemslag beheerste. Ik werd in een lus geforceerd. De lus hing vast aan een stok. Een besnorde zwembadopzichter liep naast me met de stok, hij was gemeen schertsend venijnig bot en geil. Hij liep op de rand van het zwembad en op een dag zwenkte ik naar links en trok ik hem opzettelijk het water in. Hij was razend. De racistische meester Willy was ook razend. De genadeloze besnorde zwembadopzichter was zijn schoonbroer, als ik het me goed herinner.
Het zwembad van Gent heette Zwembad Van Eyck, naar de Vlaamse Primitief Jan Van Eyck die ik hartstochtelijk bewonderde. Mijn moeder had me toen ik pas in Gent woonde meegenomen naar de Sint-Baafs kathedraal om me Het Lam Gods te tonen. Ik zei: ‘Wauw!!’ Mijn moeder zei: ‘Wauw is onbehouwen, leer je bewondering beter uit te drukken. Word eloquenter, Fientje!’
‘Eloquenter?’ Ik wist niet wat het betekende. Maar mijn moeder stond niet meer naast me, ze was naar buiten gerend om over te geven. Ze had een voedselvergiftiging die dag. Ik bleef nog een veertigtal minuten staren naar Het Lam Gods. Een gids gaf uitleg, maar zijn uitleg dreigde mijn extase te verbrodden en dus verliet ik de kathedraal.
Terug naar het water: de badkamer. Voor het eerst in mijn leven mocht ik alleen een bad nemen. Ik was reeds elf, het was een vrijdag. Op het plafond stonden geschilderde cumuluswolken, maar het plafond interesseerde me niet. De badkuip was wit, gedrongen, gekraakt, moederlijk, koesterend, mistroostig, utilitair, Slavisch. Op de rand van de badkuip stonden mijn geliefde plastic dieren: een gnoe, een okapi, een varken, een hyena, een ram, een hond, een wombat, een papegaai, een kaketoe, een luiaard, een bever, een zebra, een grizzlybeer, een walrus, een vogelspin, een brilslang en een krokodil. Ik liet de dieren staan en dompelde mezelf onder. Ik had een waterbestendig polshorloge en ik registreerde hoe veel seconden ik onder water kon blijven. Nauwelijks een minuut. Maar ik bleef oefenen, ook in de koer met een emmer regenwater, en uiteindelijk zat ik aan 96 seconden. Op den duur lukte het me om bijna twee minuten mijn adem in te houden onder water! Maar wat moest ik ermee?
Op mijn dertiende sleurde mijn moeder me tegen mijn zin mee naar de Provence, tante Anne had er een vakantiehuis gehuurd voor de ganse familie. De ganse familie was vergif in mijn ogen: knettergek, verslaafd, blind, nijdig, kwijlend, tierend, hebberig en hypocriet. Er was een zwembad in de Provence, maar het zat vol wespen en het was brak, ondiep en zielig. Niemand gebruikte het om van het water te genieten. De volwassenen gebruikten het voor verleiding en voor gesprekken over John Irving. De kinderen gebruikten het voor pesterijen, voor incest en voor het vangen van slangen en insecten. De gehandicapten pisten en masturbeerden erin. De bezoekers liepen er met een boog omheen. Ik copuleerde ’s nachts met mijn neef Simon in een verlichte hoek van het zwembad naast het gammele laddertje, we werden betrapt door een Zwitserse koster die zijn schouders ophaalde, het vakantiehuis binnenging, maar algauw terugkeerde en trefzeker een baguette met abrikozenconfituur naar mijn hoofd gooide.
Vele jaren later ging ik zwemmen in een Hollands zwembad net over de grens. Ik was opgenomen in het gekkenhuis van Knokke en Dirk Trio een patiënt zonder penis maar met een camionette nam me mee naar dat knusse Hollandse zwembad dat vreemd genoeg Cantecleer heette. De kwieke bejaarde stukadoors en frêle bezorgde knopenverkoopsters zagen me steeds opnieuw verdwijnen onder water en ze vonden het riskant en akelig. Ik moest ermee ophouden en ‘normaal’ zwemmen. Crawl werd de enige slag waar ik bijna goed in was, maar ik miste het onder water zwemmen vurig. Het was ondraaglijk dat ik al die ruimte en poëzie en geheimzinnigheid onder mij plots niet meer mocht gebruiken. Ik ging niet meer mee met Dirk, ik bleef op mijn ziekenhuisbed zitten in kleermakerszit en speelde met de kleine pluchen pinguïn die de schizofrene ex-bobijnster Rita aan me had gegeven omdat ik altijd mijn marsepeinen radijzen en mijn beltegoed met haar deelde.
Mijn meest recente zwempartij in de zee was een fiasco: bliksem en toorn. 4 juli 2015: een doodnormale dag in West-Vlaanderen, maar niet in Amerika. Een ontslagen kraanmachinist schold me uit omdat ik geen badpak droeg. Ik droeg mijn ‘gewone’ kleren: mijn blauwe jeansbroek en mijn zwarte T-shirt van Led Zeppelin. De ontslagen kraanmachinist dacht dat ik een moslima was, dat het verhullen van mijn huid een statement was. Waar moeide hij zich mee? Hij vergalde de zee, het zwemmen in de zee althans.
Sindsdien zwem ik niet meer, maar het water zit nog altijd in mij. De herinnering aan het klateren, het schateren, het ploeteren, het proesten en het over mijn toeren geraken die keer toen mijn badpak verschoof en mijn puberende leeftijdsgenoten lachten met mijn blote haarloze schaamlippen gehurkt naast een bron op vakantiekolonie, gêne en tranen. Sociale uitsluiting. Troost zoeken in de kringen van het water en troost vinden. Toch vooral wonderlijke oogverblindende religieuze heidense onstuimige herinneringen zonder kwetsuren, zonder zure wrange nasmaak. Schoonheid, parels, raadselen, golven, kolkingen, cyclonen, tentakels, draken, potvissen, vuurtorens, slibben, kwallen, wormen, sterren, getijen, redders, schelpen, boeien, kluwens, wieren, algen, bootjes, matrozen, drietanden, netten en zeemeerminnen.