Delphine Lecompte – Mag ik me aansluiten bij jullie?
Ik heb, net als de meeste andere stervelingen, vele pogingen ondernomen om ergens bij te horen: circus, sekte, toneelgroep, hondenschool, hockeyteam, manege, terroristische vereniging, vogelopvangcentrum, zuivelafdeling, kerk, zakkenrollers, kolveniersclub, AA, vrijwilligerswerk, koor, avondcursus Russisch, reisbus naar Barcelona en een initiatie hoefsmederij. Geen enkel lid van geen enkele kring aanvaardde mij, niet echt. Vaak werd ik bespuwd, bespot, vernederd, getreiterd en uitgekafferd. Uitgesloten, genegeerd, behandeld als een paria.
Op mijn 24ste gaf ik het op. Ik werd een eenzaat. Ik bleef een jaar in een vieze gestreepte peignoir in mijn bed liggen. Ik dronk champagne, at gesuikerde mueslirepen en keek naar Wife Swap. De champagne raakte op en Wife Swap verloor zijn duistere vulgaire voyeuristische aantrekkingskracht.
Op mijn 25ste trok ik mijn allesbehalve stoere groezelige deerniswekkende vrijetijdskleren weer aan en ging ik naar de dichtstbijzijnde supermarkt om een fles goedkope rum en een zak zure beertjes te kopen. Ik zag Linda in de verte: tragische mystieke ondoorgrondelijke Linda. Ze stond met een pot mousseline te staren in de monsterlijke bak vol lelijk verlichte bloedworsten, spieringkoteletten en kangoeroesteaks. Met Linda had ik kort een kamer gedeeld toen ik was opgenomen in het gekkenhuis van Knokke op mijn twintigste. Toen was ze mooi geweest, verrukkelijk zelfs, ondanks vier geamputeerde vingers en een genadeloze voortschrijdende onstuitbare wrede onbegrensde variant van alopecia.
Op een dag beschuldigde Linda de sadistische nachtverpleger van de diefstal van drie gouden ringen, een houten hagedisbeeldje, een groene bustehouder en een halfvol parfumflesje van Dior. De nachtverpleger hield zijn onschuld staande en Linda kreeg nieuwe sterkere vinnigere antipsychotica. De antipsychotica deden haar eetlust toenemen: Linda kocht elke dag na de ergotherapie ontelbare potten mayonaise, kattentongen en marmercake. Ze vrat de voedingsitems op in onze gedeelde badkamer. Ze braakte niet en bijgevolg werd ze log en kolossaal.
Nu was ze nog steeds log en kolossaal, en erg bleek. Maar ook: dof, fade, verslagen, onschadelijk, verknipt, verknoeid, robotachtig, apathisch, korzelig, gemeen, loom, gluiperig, snotterend, schaamteloos, onwaardig, bedroefd, woedend, teleurgesteld, cynisch en verontwaardigd. Ik had te doen met Linda. Ik stapte op haar af en vroeg: ‘Herken je mij? Je oude kamergenoot? We luisterden elke avond van 20u10 tot 20u50 naar een haperend verzamelalbum van Adamo?’ Linda zei: ‘Adamo, mijn keuze. De cd bleef haperen tijdens Tombe la Neige, spijtig.’
‘Ja, jouw keuze. Spijtig. Had het aan mij gelegen dan hadden we naar The Doors of Echo & the Bunnymen geluisterd.’
Linda liet de pot mousseline vallen op een grimmig verlichte kangoeroesteak. De zware pot mousseline maakte een obscene deuk in de kangoeroesteak. Linda barstte in huilen uit. Was mijn toon onvriendelijk geweest? Bars? Snauwerig? Combattief? Of was het de deuk in de kangoeroesteak die de tranen veroorzaakte? Het besef dat zelfs een simpel supermarktbezoek telkens op een fiasco uitdraaide? Ik zei verzoenend: ‘Kom mee met mij, ik heb een jaar mijn huis niet verlaten. We kunnen samen naar de schaatsbaan gaan.’
‘Oké.’
We verlieten de supermarkt en namen de bus naar de schaatsbaan. Achter ons zaten twee adembenemende donzige pruilerige bevoorrechte pubermeisjes die het misprijzend over de houtsneden van Frans Masereel hadden, en daarna over lammergieren in gevangenschap. Ik draaide me om en zei schor: ‘Jullie zijn te jong om felle neerbuigende zinloze schertsende meningen te verkondigen over Frans Masereel en over lammergieren in gevangenschap. Ik weet niet eens hoe een lammergier eruitziet, als een anemische kaarsenmaker waarschijnlijk. Of als een racistische bietenboer.’
Linda grinnikte, ze zei tegen mij: ‘Je bent… Je bent… Je bent…’
‘Nog geen haar veranderd?’
‘Je bent nog steeds een gemeen onvoorspelbaar opvliegend onuitstaanbaar baldadig krankzinnig kreng.’
‘Ja, een kreng,’ beaamde ik glunderend, geflatteerd.
We betraden de schaatsbaan, ze hadden mijn schoenmaat niet. Ik moest toekijken. Linda viel en brak haar pols. Ik verliet de schaatsbaan en op het parkeerterrein sloegen de twee prachtige poezelige robuuste onaangename welgestelde pubermeisjes me in elkaar. Ze gebruikten een bezemsteel, een poppenkastkameel en een pollepel. Mijn neus bloedde en mijn linkeroog raakte onomkeerbaar beschadigd.
Al mijn geld was op, ik moest te voet naar huis gaan. Gelukkig kwam ik mijn moeder tegen in de Koningin Astridlaan, ze verliet net een carnavalswinkel. Ik vroeg: ‘Wat heb je gekocht?’
Ze antwoordde: ‘Een fopsigaar, een foplikeurglas, een foppastoor, een fopkauwgompakje met een muizenval erin en een vampiercape voor je jongste halfzusje.’ Mijn jongste halfzusje was destijds nog maar zeven jaar, maar ze had reeds duizend zwembrevetten behaald en vijf marathons gelopen, waarvan twee in een woestijn. Ze speelde ook regelmatig mee in musicals en films. Dan werd ze de mascotte en het troetelkind van iedereen. Een stom woord misschien: troetelkind. Mijn moeder zei streng: ‘Je moet niet zo vijandig kijken, Delphine. Ik aanbid je jongste halfzusje niet. Ik hecht meer belang aan mijn aanzwellende verzameling fopartikelen dan aan mijn schamele collectie ontgoochelende kinderen.’
‘Drie.’
‘Wat?’
‘Je hebt drie kinderen.’
‘Ja, Delphine, ik heb drie kinderen.’
‘Geef mij eens twintig euro, aub.’
Mijn moeder gaf me zuchtend een smoezelig bankbiljet. Ik probeerde een kus te planten op haar kruin, maar ik werd duizelig en verloor mijn bewustzijn. Toen ik weer bijkwam was mijn moeder verdwenen.
Ik besefte plots hoe smerig ik me had gedragen tegenover Linda, ik had haar in de steek gelaten en ze had werkelijk niemand. Ze was zestig of zeventig, haar ouders woonden al jaren in Malta. Linda was niet meer welkom, ooit was ze welkom geweest. Maar ze had het hoofd op hol gebracht van een Maltese glasblazer en zo was ze haar vingers kwijtgeraakt. Linda was een nymfomane met gifgroene lingerie, duizelingwekkende sleutelbeenderen en buitenaardse wenkbrauwen. Ik keerde terug naar de schaatsbaan, de schaatsbaan was gesloten. Het dolfinarium ernaast was nog geopend. Mijn naam was Delphine en daarom werd ik sinds mijn geboorte overladen met dolfijnengadgets, maar soms waren het ook walvissen of orka’s. Zelfs mijn vader deed me eens een pluchen dolfijn cadeau. Het was pijnlijk. Kende hij mij zo slecht? Ik hield niet van dolfijnen, ik hield van beren en haaien en eksters en vossen en vogelbekdieren en stieren en okapi’s.
Toch bezocht ik die dag het dolfinarium. De dolfijnen moesten vernederende imbeciele hortende gortige clowneske kunstjes opvoeren. Ik zat in een tribune tussen misnoegde vaders, verslaafde tienermoeders en tirannieke twistzieke boosaardige kleuters met paprikasmoeltjes en fluorescerende diademen. Mijn neus bloedde nog steeds en ik dacht: als daar in het bassin beneden haaien hadden gecirkeld dan had ik mezelf in het water geworpen en ze zouden me met huid en haar verslinden, maar dolfijnen zijn helaas te vriendelijk en te fantasieloos om verdorven menselijke schepsels zoals mezelf af te kluiven en te verpulveren, en dus zal ik braaf blijven zitten en me niet verroeren.
Ik dacht aan Frans Masereel. Eerlijk gezegd hield ik meer van Edgard Tytgat dan van Frans Masereel, vooral van De vlucht naar Egypte. Frans Masereel was me te dwangmatig geëngageerd, te rechtschapen, te sociaal bewogen. Meende hij het wel? Waarom kon hij niet liederlijk, hitsig, destructief en zondig zijn zoals Linda en ik? Ik hield meer van de libertijnse zigeuners, schamele caravans en gemoedelijke carrousels van Tytgat, maar dus ook van De vlucht naar Egypte. In De Panne had er in de meest naargeestige logeerkamer een houtsnede van Tytgat gehangen, ik herinnerde me vaag geniepige foorkramers en uitgemergelde honden. De dolfijnenshow bleef maar duren, ik kreeg het op mijn heupen en verliet de voorstelling. Iedereen staarde naar mij met onverholen misprijzen. Een mooie blonde gehavende dertigjarige pistoolschilder met getatoeëerde gevangenistranen noemde me een alien. Ik had nog genoeg geld over voor twee mattentaartjes, een fles citroenjenever en een doosje punaises.
Ik betrad een immense kruidenierswinkel Pepita genaamd, de joviale flegmatieke kruideniersvrouw verzorgde ongevraagd mijn wonden. Ze leek op Charlotte Rampling, maar ook op Belinda Carlisle. Ik vroeg aan haar: ‘Hou je van fopsigaren?’
Ze zei: ‘Nee.’
‘Mijn moeder wel, ze houdt meer van fopsigaren dan van haar kroost.’
‘Dat is verschrikkelijk.’
‘Ja, ik heb geen geluk met mijn ouders: mijn moeder is een nymfomaan rotverwend oogverblindend theatraal overheersend keizerlijk stampvoetend ex-kindsterretje en mijn vader is een korzelige gefrustreerde mopperende calvadosverslaafde bultenaar.’
De kruideniersvrouw streelde mijn slierterige haren en zei mild: ‘Je ouders vallen mee hoor, de mijne waren boerse demonische kwijlende nostalgische incestueuze paardendieven.’
‘Oei!’
‘Ja.’
De oudste zoon van de kruideniersvrouw nam me mee naar het woongedeelte achter de immense kruidenierswinkel en we tongzoenden in de zetel alsof we al jaren een naïef smoorverliefd doofstom achterlijk primitief van de wereld geïsoleerd koppel waren. De zoon had vreemd genoeg geen adamsappel en geen nek. Na het tongzoenen zei hij: ‘Ik speel klarinet.’ Ik haalde mijn schouders op, we aten pannenkoeken met stroop. Ik hield niet van stroop, maar ik hield wijselijk mijn mond. De kruideniersvrouw kwam bij ons zitten met een fles cognac. De fles werd doorgegeven, we werden dronken en ik viel in slaap in de zetel.
Ik werd wakker om middernacht. Ik lag nog steeds in dezelfde zetel, maar er lag een oud Schipperke naast mij. Ik somde luidop zijn raskenmerken op: ‘Nieuwsgierig, trouw, behendig, zelfstandig, onbevreesd, zelfverzekerd.’ Kwaliteiten die mij vreemd waren. Het Schipperke likte mijn handrug. Ik huilde, het Schipperke beet in mijn wang. Ik schrok en liet een wind. De kruideniersvrouw stond plots naast de zetel, ze zei: ‘Je moet meteen weggaan, mijn man is een reus en als hij je hier aantreft dan zal hij je oppeuzelen!’ Ik maakte me uit de voeten en keerde eindelijk terug naar huis.