Delphine Lecompte – Ik mis het kinderlijke tekenen en ik haat de taal
Tekenen, mijn eerste instinctieve ambitieuze koortsige hartstochtelijke hobby.
Zo’n dom woord: hobby. Het tekenen was een vorm van bezetenheid. Ik raakte bezeten en ik begon te experimenteren: met kleuren, contouren, de druk die ik uitoefende op het blad papier, abstractie, furie, textuur, waarneming, herinnering, kermis en vergetelheid. Ik kon alles kwijt in mijn tekeningen: mijn liefde voor dieren, mijn moederhaat, mijn extase, mijn rituelen, mijn neurosen, mijn idolatrie, mijn lust, mijn woede en mijn liederlijkheid. Ook toen ik reeds kon schrijven genoot ik meer van het tekenen dan van het schrijven.
Ik tekende dieren, meestal pauwen en beren. Niet zomaar eender welke beren: grizzlyberen. Het moesten grizzlyberen zijn, want die vielen mensen aan, aten honing, raakten bevriend met grotbewoners, werden gestraft voor hun vraatzucht en klommen in bomen.
En de pauwen? Pauwen waren alomtegenwoordig in De Panne en omstreken: geborduurde pauwen op de dikke onhygiënische gordijnen van tante Albertine, schelle hoekige roestige pauwen op de blikken doos waarin mijn grootmoeder haar knopen en radiatorsleutels bewaarde, de korzelige solitaire onverstoorbare heilige pauw in de tuin van het Paul Delvauxmuseum, de doffe stoffige scheve slonzige opgezette pauw in de woonkamer van de vereenzaamde taxidermist, de fiere agressieve sensuele oriëntaalse pauw op het gedroomde flamboyante hemd van de bedeesde zeepzieder die ik pas drie decennia later zou tegenkomen, en tot slot de strenge matte metaforische pauw op het kaftpapier van mijn aartsrivale de vlijtige innemende zorgzame onderdanige apothekersdochter Isabelle. Allemaal mannetjespauwen uiteraard, mannetjespauwen met afgrijselijke blote rauwe rimpelige poten.
O en markttaferelen niet te vergeten. Ik tekende obsessief markttaferelen met een bic, ik was te lui om de taferelen in te kleuren. Ik had een hekel aan de markt: een hekel aan de schreeuwerige sponzenverkopers, een hekel aan de geur van de imbeciele incontinente vormloze cavia’s, een hekel aan de dementerende orgeldraaier die werd uitgelachen door de wrede bulderende meubelmagnaten en de vileine anorectische notarisvrouwen, een hekel aan de wrede bulderende meubelmagnaten, een hekel aan de vileine anorectische notarisvrouwen, een hekel aan het handtassenkraam omdat alle handtassen op dode wasberen of bloedende ingewanden leken, een hekel aan de obscene gesuikerde noten in glinsterende doorzichtige zakjes, een hekel aan de megalomane gewetenloze monoloog van de gluiperige strijkplankhoezenhansworst, een hekel aan de monotone repetitieve dreinerige verkooppraatjes van de veelgeplaagde inwisselbare schriele groenteverkopers, een hekel aan de knoestige prozaïsche onheilspellende pompoenen, een hekel aan de bespottelijke tirannieke losgeslagen robothondjes, een hekel aan de labiele sinistere starende Moldavische waarzegster met de getatoeëerde wenkbrauwen en de bibberende whippet onder haar tafeltje, een hekel aan de zakenrollers ook al hadden ze het nooit op mij gemunt, een hekel aan de vettige puntzakken op de grond omdat ze me deden denken aan de kappen van de Ku Klux Klan, een hekel aan de verwarrende eclectische rommelige verbijsterende kramen waar je zowel hobbelpaarden als sierschaartjes, zowel crucifixen als ijsschaatsen, zowel houten schildpadden op wieltjes als stugge militaire winterjassen kon kopen, een hekel aan de krappe kooien van de paradijselijke parmantige grootmoedige parkieten, en een hekel aan de nabijheid van de kerk.
Waarom ondernam de kerk niets tegen de mercantiele manipulatieve genadeloosheid van de marktkramers? Maar algauw ging ik begrijpen dat de werking van de kerk nog veel kwalijker, genadelozer en hebberiger was dan het marktgebeuren. De marktkramers waren tenminste openlijk, oprecht en schaamteloos over hun gulzige, mercantiele, manipulatieve, vulgaire bedrog. Misschien tekende ik de markttaferelen daarom zo vaak: om er vat op te krijgen, om ze te verstarren, om ze te vervloeken, om ze te bezweren, om ze uit te drijven.
Ik tekende ook regen. Regen op het strand. Regen op de dijk. Felle regenvlagen, altijd met bliksemschichten erbij want ik hield toen al van spektakel. En wat is er spectaculairder dan een bliksemschicht?
Toen ik negen was stopte de verbeelding en begon ik stillevens te tekenen: appels, pompelmoezen, hardgekookte eieren, trechters, theebuiltjes, gerookte makrelen, dode hazen en plompe vazen. Vooral vazen. De vazen van mijn grootmoeder van De Panne, maar ook de vazen van Morandi. En zijn kannen en kruiken. Mijn grootmoeder had een dikke monografie van Morandi en op den duur kende ik al zijn stillevens uit het hoofd.
Op mijn elfde raakte ik Morandi beu en ging ik naar buiten om bomen, struiken en herten te tekenen. Maar de herten bewogen en de boswachter viel me lastig met treurige verhalen over zijn bedlegerige vrouw wier beenmergkanker het gezin in de ban hield, maar minstens even erg waren de gokverslaving van de jongste zoon, de eetstoornis van de Indiase adoptiedochter en de gesel en emotionele chantage van de ‘echte’ geëmigreerde dochter die in Quebec woonde, overdag suppoost was in een deprimerend kreeftenmuseum en ’s nachts hatelijke ranzige rancuneuze sonnetten schreef over het thuisfront.
Binnenskamers was alles donkerder, mysterieuzer, broeieriger, boeiender, stoffiger, sterieler, luguberder, wreder, milder en spiritueler. Ik tekende mijn slapende grootmoeder. Ze sliep veel overdag. Ik tekende mijn nippende grootmoeder. Ze dronk veel overdag. Maar ze zag er nooit zo belabberd uit als De absintdrinkster van Degas, alhoewel…
Na het tekenen schreef ik lelijke melige gedichten. Ik was geen wonderkind. Het kwelde me dat ik geen wonderkind was. Mijn grootmoeder zei: ‘Je kan je gedichten illustreren, je kan tekst en beeld vermengen, typografische experimenten uitvoeren zoals Apollinaire.’ Ik snauwde: ‘Zottin!’ Ik vond dat het tekenen en de taal strikt gescheiden moesten blijven.
Op mijn veertiende keerde ik terug naar de verbeelding: ik tekende fabeldieren, kolossale insecten, verzonnen ontgroeningsrituelen, onmogelijke jungles en tragische reuzen. Ontzettend veel tragische reuzen. Ze waren sterk, maar niet gelukkig. Een reus kon nooit gelukkig zijn. Elke reus werd afgeperst, door zijn dochters en door kleermakers.
We gingen met de klas naar Keulen, ik vergat de reuzen en begon tijdens de schoolreis zeehonden te tekenen. Mijn moeder en stiefvader rebelleerden: zeehonden waren smakeloos. Maar mijn zeehonden werden pamfletten, ik zette een sloganeske tekst boven elk wit weerloos koddig arctisch klompje: JE BENT EEN PUMMEL ALS JE EEN ZEEHOND NEERKNUPPELT. Ik werd geëngageerd. Zowel mijn teksten als mijn tekeningen verloren hun kracht. Ik werd dor, verbeten, dogmatisch, saai, nobel en rechtschapen. Een sentimentele fanatieke bloedeloze humorloze antipathieke dierenrechtenactivist.
Gelukkig hield ik het engagement niet lang vol. Ik werd verliefd op Gerrit en ik gaf mijn gevecht voor betere dierenrechten meteen op. Gerrit was een zwaarlijvig sproeterig raadselachtig wiskundig genie. Een maagd. Ik was nooit een maagd geweest. Ik werd geboren als geesteszieke hoer. Nee, natuurlijk niet. Maar ik werd vroeg bepoteld. Op mijn vijfde of vroeger. Misschien door een pedofiele tuinman en door mijn neef Christiaan in het bakkerijmuseum van Veurne. Later alleszins door een Pakistaanse kleermaker, door een mystieke chrysantenkweker en door een gluiperige loensende Zwitser die me wijsmaakte dat hij in zijn vaderland een bungalowpark uitbaatte en roofvogelshows organiseerde.
Gerrit was hoffelijk. Hij kocht plastic rozen en petroleumblauwe kleedjes voor mij. We riepen samen geesten op met een ouijabord: de dode vader van Gerrit, Einstein, Jim Morrison, Jesse James, Marco Polo, Amundsen, Judas, Bathseba, Jeanne d’Arc, de racistische fietsenmaker zaliger van de Biezenlaan en Gogol.
Gerrit werd ziek, hij had een nier nodig. Niemand was compatibel. De moeder van Gerrit zocht overal, ze ging zelfs naar Barcelona. Maar het mocht niet baten: Gerrit stierf op zijn vijftiende. Ik ging naar de begrafenis, ik moest een gedicht declameren. Het was een zalvend gedicht van Ida Gerhardt. Ik kreeg de slappe lach en moest de kerk verlaten. De moeder van Gerrit was razend.
Een beetje later ging ik naar de kunstschool. Zowel mijn medeleerlingen als de kunstleerkrachten zeiden dat ik niet kon tekenen. Mijn stijl was achterlijk, klunzig, grof, gestoord, slordig en onbehouwen. Mijn medeleerlingen tekenden fijn, scherp, fotografisch, virtuoos en feilloos: farao’s, zwanen, bruggen, vijvers, molens, bustes, schrale Beierse hoeren en naakte Congolese krijgers. Enkel de lerares geschiedenis hield van mijn tekenstijl. Maar zij kon mijn tekeningen geen punten geven en de praktijkleerkrachten zeiden dat ze zich niet mocht moeien. Ik ging geloven dat mijn tekeningen lachwekkend, achterlijk, lomp, deerniswekkend en schabouwelijk waren. Ik was ontmoedigd. Ik hield ermee op.
Ik hield er bijna volledig mee op. Af en toe tekende ik nog een troep leeuwen om mijn neefjes Simon en Thomas te plezieren, maar het tekenen van de leeuwen werd op den duur een corvee en ik verloor mijn neefjes uit het oog. Het schrijven van gedichten werd mijn enige tijdverdrijf. Mijn moeder spotte niet met mijn gedichten, mijn grootmoeder wel. Mijn grootmoeder vond mijn gedichten artificieel, wrang, wreed, gemeen en pervers. ‘Dat is de bedoeling!’ schreeuwde ik. Mijn grootmoeder spuugde in mijn gezicht. Mijn grootvader lag op zijn sterfbed en ik las hem mijn vijf meest recente gedichten voor. Hij luisterde aandachtig, maar hij was te kortademig en te verzwakt om zijn genadige oordeel te vellen.
Ik bleef gedichten schrijven. Stiekem vond ik ze barslecht, onnozel, authentiek en geniaal.