Delphine Lecompte – Toen mijn grootvader aan het sterven was
Mijn grootvader van De Panne werd almaar zieker en zieker. Hij onderging bijna elke week vreemde primitieve barbaarse occulte ingrepen in het plattelandsziekenhuis van Veurne. Na elke ingreep was hij er nog slechter aan toe dan voordien.
Ik had een hekel aan zijn zielige fragiele kniezende weerloze staat. Mijn grootvader was altijd een robuuste baldadige hitsige gulzige tomeloze onbevreesde sater geweest, en nu liet hij zich reduceren tot een hoopje nerveuze pezen, klamme huid en bange uitpuilende ogen. Hij putte zich bovendien uit in zeurende drammerige lamlendige repetitieve klaagzangen over zijn yoghurt, zijn bloeddruk en zijn medicatie. Zijn stem was nog het ergst: die stem was zo fijn, breekbaar, amechtig, overslaand, hoog, meisjesachtig, broos, ijl, lijzig en angstig geworden.
Angstig! Mijn grootvader had wilde zeeën, wilde degenslikkers, wilde messenwerpers, wilde treinrovers, wilde koppen snellende stammen, wilde Senegalese bobijnsters en wilde Friese merries getrotseerd. Maar nu trilde en beefde hij constant, hij was een nerveus wrak. Mijn grootvader had angst voor de dood.
Mijn grootmoeder was nog kwiek en strijdvaardig. Ze spotte met zijn angst en met zijn frêle toestand. Jarenlang had mijn grootvader haar gekoeioneerd en bedrogen met wulpse garnalenpelsters, perverse Moldavische poppenherstelsters en enigmatische voluptueuze zadelmakervrouwen. Nu nam ze haar revanche. Ze liet mijn grootvader spartelen op de badkamervloer wanneer hij weer eens was uitgegleden, ze lachte wreed met zijn plasaccidenten, en ze zette sadistisch de bloemetjes buiten in Calais terwijl hij een riskante hartoperatie onderging.
Ook ik liet mijn grootvader in de steek. Ik verdroeg zijn breekbaarheid niet. Bovendien was ik 24 en ik had eindelijk iemand gevonden om stomend en gutsend mee te copuleren: een piepjonge Dominicaanse varkensslachter met een blonde fronsende peuter die graag tekende. Ze tekende uitsluitend cactussen en grizzlyberen. De Dominicaanse varkensslachter wilde me constant beffen. Eerst was ik dankbaar, maar op den duur begon het me toch te vervelen. We wisselden zo weinig mogelijk woorden uit. Mijn gespreksonderwerpen waren beperkt en extreem egocentrisch: mijn eetstoornis, mijn psychiatrische verleden, mijn moederverering, mijn schaamte, mijn kleptomanie, mijn eczeem en mijn zelfverminking. De Dominicaanse varkensslachter was niet geïnteresseerd in mijn schaamte, maar wel in mijn eetstoornis. Hij kookte voor mij en probeerde me voedsel op te dringen, we vochten en de sperziebonen en koteletten kwamen terecht in mijn liesplooien en genitaliën. Zalig!
Zijn leven was simpel: varkens slachten, ravioli opwarmen voor zijn dochter, Delphine beffen, voedselgevechten met Delphine, in slaap vallen voor de TV. We woonden in hetzelfde gebouw. Een gebouw vol gespuis: Armeense pooiers, amorele lachgasjunkies, Waalse kindermoordenaressen, analfabetische fazantenstropers, verweerde kooivechters, bleke ex-pornosterren, voetbalhooligans met een enkelband, stugge alcoholistische zwembadopzichters, ontslagen kraanmachinisten, necrofiele tegelleggers en harteloze gepensioneerde stierenvechters. Wij waren ook gespuis, vooral ik. Ik voerde niet veel uit in die tijd. Ik werkte deeltijds in de zuivelafdeling van een sinistere supermarkt, en na mijn shift schreef ik lange brieven aan Michael Haneke. Maar ik had zijn adres niet. Het is me nooit gelukt om Haneke te bereiken. Nu wil ik geen contact meer met hem.
Ik keek religieus naar Eastenders, dronk veel te veel appeljenever, en ik fantaseerde over deel uitmaken van de lokale fanfare. Ik had geen vrienden. Af en toe ging ik naar een jeugdherberg in de Langestraat om een croque monsieur te eten, en om boeiende bekoorlijke jonge avontuurlijke dadaïsten en touwslagers uit alle windstreken te leren kennen. Maar iedereen negeerde mij, omdat ik een haviksneus had en omdat ik ketchup morste op mijn lelijke slonzige kleren.
Elk weekend ging ik met tegenzin naar De Panne. In de trein luisterde ik met mijn discman naar The Cure: ‘The spiderman is having me for dinner tonight.’ Ik hoopte dat een ravissante bietenboer of een komische student slavistiek mijn arm zou aanraken en me zou vragen naar welke muziek ik aan het luisteren was. Maar ik werd nooit aangesproken. Wel werd ik een keer aangevallen door een groepje jongeren van mijn leeftijd: bloedmooie ruwhartige Noord-Franse meisjes met pauwkleurige oorringen en dikke houten stokken in hun weelderige opgestoken haren. Ze schopten me en goten cola over mijn hoofd, ze luisterden met een gettoblaster naar The Strokes.
In De Panne had mijn grootmoeder de touwtjes stevig in handen: zij beheerde nu de financiën, en de zuinigheid regeerde. Ik was gewend aan de decadente banketten van mijn grootvader: witte pensen, groene olijven, rosbief, pompelmoespartjes, zalmmousse, mangosorbetijs, blauwe schimmelkazen, zeldzame mosterd, pornografische blokken everzwijnpaté, delicate Zwitserse taarten, mystieke Joodse gebakjes, gerookte makrelen, lukrake nougatrepen, plooibare stokbroden, knotsen notenbrood, surrealistische kubussen lamgelei, porto, grappa, cognac, whisky, abdijbier, sigaren, mescaline, slaappillen, coma, extase, filosofie, orgie, erotische droom, koorts, nachtmerrie, verkwikkende herrijzenis met lumineuze plannen en reikhalzend uitkijken naar het volgende banket. Maar dat was allemaal voorbij, het enige wat ik van mijn karige kribbige grootmoeder kreeg was: margarine, kwark, oudbakken pistolets en zure wijn. Dat was het nieuwe regime. ’s Nachts stond ik op en haalde ik flessen champagne, okkernoten, gedroogde vijgen, krieken, geitenkaas en communielammeren uit de kelder. In het stapelbed in de logeerkamer liet ik me gaan, maar de vreugde was ver te zoeken. Ik begon dwangmatig te masturberen en ik zocht telefonisch contact met calvinistische huurmoordenaars en cynische brouwers. Maar niemand wilde me liquideren, en niemand wilde me komen instoppen.
Met mijn grootvader had ik vroeger zo vaak over smerige kunst en blasfemische literatuur gesproken, maar nu was hij bedlegerig en potdoof. Mijn grootmoeder sloot hem op en ging op zwier met haar beste vriendin Paula. Ze droegen allebei bontmantels en ze waren zwaar gemaquilleerd, als verlepte Hondurese bordeelhoudsters. Op een dag forceerde ik de deur en ik vlijde me naast mijn massieve hijgerige zieltogende grootvader. Ik schudde mijn grootvader wakker en zei: ‘Laten we net als vroeger over Reve, Céline, Bosch, Beckmann, Bataille, Vian en Colette spreken.’ Mijn grootvader zei teder, zachtjes en ietwat sentimenteel: ‘Ja, ik herinner me onze woeste vunzige incoherente gesprekken. Vooral ons geestdriftige geraaskal over Bosch en over die dekselse Céline.’ Helaas viel er een cherubijnbeeld op mijn hoofd, ik verloor het bewustzijn en toen ik bijkwam lag ik op de achterbank van de auto van nonkel Wilfried die me terugvoerde naar Brugge. Nonkel Wilfried zei streng: ‘Je moet je grootvader met rust laten en sereen laten sterven.’
Een week later stierf mijn grootvader. Het was geen serene bedoening: het was een gewelddadige, panische, fecale, rochelende, reutelende, woedende, bloederige, etterende, schetterende, vloekende, ijlende, slijmerige knoeiboel. Ik werd niet nauw betrokken bij de begrafenis. Mijn pinnige, kille, gierige, neurotische, anorectische, argwanende grootmoeder hield de teugels strak in handen. Ze regelde de verkeerde kerk, de verkeerde dorre pastoor, de verkeerde sprekers, de verkeerde Bijbelverzen en de verkeerde gezangen. Had mijn grootmoeder eigenlijk ooit gehouden van mijn grootvader? Had ik eigenlijk ooit gehouden van mijn grootmoeder? Ooit wel, maar nu was mijn affectie kapot. Ik zou nooit meer echt verknocht raken aan mijn grootmoeder. Mijn moeder was de meest flamboyante spreker tijdens de begrafenis: theatraal, rebels, aanstellerig, behaagziek, opzwepend, meeslepend en ijdel. Ze stak de draak met de aanwezige schepenen en makelaars. Ze hekelde de fatterige parvenu’s, inhalige pretparktycoons en corrupte windzeilmagnaten van De Panne. Haar speech was erg geestig, maar ze vergat mijn kleurrijke schandalige legendarische grootvader in de bloemetjes te zetten.
Na de begrafenis was er een ellendige rouwmaaltijd in Adinkerke. Maar ik liep weg, ik liep de duinen in. Ik zag in de verte de veelgeplaagde ezeldrijver. Wat was hij oud geworden! Maar zijn ezels bleven eeuwig jong, glanzend en nukkig. Ik stapte op hem af, raakte zijn schouder aan en zei plechtstatig: ‘Neuk mij alsof ik elf ben, koddig en beloftevol.’ De veelgeplaagde ezeldrijver spreidde een deken in het doornige zand. Ik trok mijn kleren uit en hij penetreerde mij met zijn pitteler nog aan. Die pitteler had hij speciaal voor de begrafenis van mijn grootvader uit de kast gehaald. Het werd een wonderlijke langgerekte dreunende dreinende transformerende copulatie. Een ezelin likte mijn voorhoofd omdat ze dacht dat ik gewond was.
Na de seks nam ik de trein naar Brugge. Er zaten smetteloze Beierse militairen en goddelijke ravenzwarte oogartsassistenten in de trein. En ik: grienend, schokkend, snotterend, erbarmelijk, onwaardig, toxisch, degoutant.
Een militair piste op mijn discman.