Gepubliceerd op: zondag 7 juli 2024

Ontluizingen met John Lennon en The Cure

 

Waarom had ik zo vaak luizen? Ik was toch geen kansarm kind uit een marginaal gezin? Maar ik speelde het liefst met de kansarme kinderen uit de marginale gezinnen. Daarom dus.

Mijn moeder was jong, frivool en verstrooid. We woonden in het donkere verbiedende herenhuis van mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader. Zijn dochter woonde er ook. De dochter was dor, streng, ascetisch, gedisciplineerd, geërgerd, veroordelend. Mijn moeder was slechts twee jaar ouder dan haar stiefdochter, maar ze sloofde zich uit voor de bitsige teef en bereidde ingewikkelde veganistische gerechten om het bleke manipulatieve ondankbare schepsel (Annemie) en haar moeizame spijsvertering te paaien. Arme mama.

Mijn moeder ontluisde mij hardhandig. ‘Ben ik Joods misschien?’ vroeg ik kwaad en verdrietig. Ik had een documentaire gezien over de Holocaust en telkens ik vervolgd werd of me gekrenkt voelde beeldde ik me in dat ik Joods was. Mijn moeder negeerde me. Ze legde tijdens mijn elfde hardhandige ontluizing Happy Xmas (War Is Over) op. Het was bijna Kerst. Ze vertelde me dat een gestoorde fan John Lennon had vermoord toen ik twee jaar oud was. Mijn moeder was er zodanig kapot van geweest dat ze gevlucht was naar Litouwen. Ze had mij en mijn vader in de steek gelaten. Monsterlijk, het was monsterlijk. Althans volgens mijn vader. Mijn moeder was uiteindelijk teruggekeerd. Naar mij, maar mijn vader moest ze niet meer hebben. In Litouwen was mijn moeder van bil gegaan met een dozijn stukadoors en berentemmers waaraan mijn vader onmogelijk kon tippen. De genitaliën van mijn vader waren, volgens mijn moeder, erbarmelijk.

Maar ook al was mijn moeder sinds mijn negende fysiek aanwezig, toch kreeg ik nooit de indruk dat ze echt bezig was met mij. Ze had andere katjes te geselen. Ze had een wazige blik en ze huilde vaak. Ze schaterlachte soms, zonder reden. Ze voerde vaak lange fezelende hitsige bezwerende romantische telefoongesprekken (in het Arabisch en Frans), ik mocht niet weten met wie. Tijdens de vele hardhandige ontluizingen was ze misschien wel het meest geconcentreerd op mij. Daarom liet ik mij op den duur opzettelijk infesteren. Ik schurkte mijn kruin tegen de kruin van de meest vieze, meest verwilderde, meest troosteloze, meest verwaarloosde, meest kwetsbare kinderen.

Wesley was mijn meest favoriete leverancier van luizen. Wesley was, net als ik, vroegrijp op seksueel vlak. Hij penetreerde me met de werkmaterialen van zijn vader: een korzelige drugverslaafde hovenier. Wesley en zijn vader hadden geen tuin. Een moeder was er ook al niet. Geen moeder, geen vrouw. Wel een gemene zus. De zus van Wesley was vier jaar ouder dan ons, in het zwart gekleed. Ze ging naar new wave concerten. Ik kende enkel The Cure, de zus van Wesley lachte me uit toen ik haar vertelde dat ik The Cure aanbad. The Cure was veel te commercieel en te populair in haar ogen. Ik bleef houden van The Cure. Vooral van Close To Me en Pictures Of You.

Op MTV zag ik af en toe de muziekvideo die bij Close To Me hoorde. Wonderlijk. Robert Smith en de andere bandleden zaten opgesloten in een kast, maar toch was de sfeer niet claustrofobisch. Eerder hoopgevend, ingetogen hoopgevend. En speels, ingehouden speels. Robert Smith maakte prachtige muziek in de kast, met een kam! De kast viel van een klif, toch was het niet schokkend of wreed. De kast stortte te pletter, maar de bandleden bleven leven.
Ik smeekte mijn moeder om een cassette van The Cure voor me te kopen. Ze deed het uiteindelijk, het was een verzamelcassette met alle hits. Mijn moeder zei dat het liedje Killing an Arab gebaseerd was op een beroemde Franse roman. Ik zei brutaal: ‘Het liedje is beter dan het boek.’ Maar ik had het boek niet gelezen, ik was te jong voor het boek. Ondertussen heb ik het boek wel gelezen: de roman (L’Etranger) is bijna even goed als het liedje.

De cassette van The Cure versleet erg snel, en mijn moeder legde tijdens de hardhandige ontluizingen opnieuw John Lennon op. Ik was verzot op Mind Games en #9 Dream. Ik wilde de moordenaar van John Lennon bezoeken in de gevangenis en afslachten met een harpoen. Ik wilde eveneens rabarberconfituur en surrealistische collages maken en opsturen naar Yoko Ono en Sean, om hen een hart onder de riem te steken. Maar mijn moeder wilde me niet helpen aan de juiste adressen. Ze hield niet van Yoko Ono. Net als iedereen in de misogyne racistische botte gemene jaren tachtig beweerde ze dat het de schuld van Yoko was dat The Beatles waren gesplit. En ze vond Sean een verwend ettertje. Mijn moeder had een boontje voor Julian Lennon, de zoon uit het eerste huwelijk van John Lennon.

Annemie had een aversie tegen mij, maar het kwam niet door de luizen. Ze vond me een walgelijke schrokop. Het klopte, ik was een degoutante boulimische veelvraat. Van mijn elfde tot en met mijn twaalfde kocht ik met mijn zakgeld uitsluitend koeken en chocolade. Gestreepte koeken, gevulde koeken, geglazuurde koeken, gemarmerde koeken, koeken met marsepein in het midden, koeken met rozijnen. De koeken waren goedkope troep, maar de chocolade moest aan mijn veeleisende normen voldoen. Meestal ging ik naar de bakkerij in de Ottogracht om pralines te kopen. De smaak was belangrijk, maar de vorm deed er ook toe. In die bakkerij in de Ottogracht hadden ze pralines in de meest buitenissige vormen: hoefijzers, schildpadden, kikkers, schatkisten, medailles, bekers, tennisrackets, Russische grootmoeders, klompen, helikopters, libellen, truwelen, vuurtorens, trombones, … Zelfs borsten en penissen, maar dat was me een brug te ver. Chocolade moest onschuldig blijven, ik wilde geen nare nasmaak of perverse associaties en gewelddadige traumatische herinneringen aan al mijn verzonnen pedofiele tuinmannen en levensechte verwarrende tedere boemannen.

Ik werd mollig. Annemie en mijn moeder lachten met mijn overtollige kilo’s. Ze noemden me ‘Bessie Turf’ en ‘schaamteloos varken’. Nee, dat laatste is een leugen. Annemie en mijn moeder waren zachte vileine perfide erudiete treiteraars. De slechtste soort: slimme intellectuele verbeeldingsvolle subtiele bullebakken. Zij hebben het gif dat je het hardst en venijnigst kan treffen. Dankzij hun gemeenschappelijke afkeer van mijn vraatzucht en gewichtstoename kregen mijn moeder en Annemie een band. Geen dank!

De ontluizingen stopten toen ik alopecia kreeg. Ik werd kaal op mijn vijftiende. Maar net voor ik kaal werd mocht ik naar mijn eerste concert gaan: The Cure in Flanders Expo. Ik ging met Lien Mareel, een klasgenoot die veel stoerder en cooler was dan ik. Slank, rank, onbewogen, listig en grootsteeds. Ik was nog een kind, een wolfskind van De Panne. En tot overmaat van ramp had ik geen zwarte kleren. Eerlijk gezegd hield ik niet van zwarte kleren. Ik hield van rood en blauw en paars en turkoois en gebatikt en ruiten en strepen en dieren en bloemen. De new wavers lachten mij allemaal genadeloos uit. Iedereen was boertig en androgyn en hip en oud en dronken. Lien ontmoette drie oudere verrukkelijke punkmeisjes die ze kende van het uitgaansmilieu. Ze rookten wiet. Hun neusjes waren extreem bevallig, en hun jasjes hingen vol badges van metal en gothic groepen waarvan ik nog nooit had gehoord. Veel verwijzingen naar kannibalisme, necrofilie, illegale abortussen, sinistere weeshuizen en gestichten, Victoriaanse seriemoordenaars, Scandinavische monsters, Middeleeuwse foltermethoden, Vikingfolklore en de Eerste Wereldoorlog. Ik werd genegeerd.

De concertzaal ging open: de huiveringwekkende kudde zette zich in beweging, de grond daverde en ik ging in een nabij grasperk braken. Toen ik uiteindelijk de concertzaal betrad was het voorprogramma al bezig. Saai, maar ik moest doorbijten en vooraan geraken. Ik drumde en verloor mijn prachtige haarspeld: een zilverkleurige lepelaar. Ik bukte me om de speld op te raken, ik werd gepord en ik verloor mijn evenwicht. Ik kreeg een paniekaanval en begon te hyperventileren. Een jonge man van Het Rode Kruis nam me mee naar de verpleegpost. Hij zei: ‘Je hebt natuurlijk nog niets gegeten de ganse dag.’ Maar ik had die dag al ontzettend veel gegeten: vijf pannenkoeken, zeven boterhammen, 120 pistachenoten, een chocolade tamboerijnspeler en een zak zure beertjes. Toch vrat ik de drie ingedeukte sandwiches op die hij me aanbood: margarine en kaas. De man was geduldig en zachtmoedig, een engel. Ik viel in slaap op de berrie.

Ik werd wakker en de engel vroeg: ‘Wil je het concert niet zien?’
‘Nee.’ Maar hij nam mijn hand en we gingen samen kijken. In de verte zag ik Robert Smith staan: hij zong Why Can’t I Be You? Hij droeg een blauwe trui! Ongegeneerd hemelsblauw!! Ha!!! Na het liedje zei ik tegen de engel: ‘Mooi, maar nu keer ik terug naar de verpleegpost.’ We keerden samen terug, niet meer hand in hand. Ik kwam turnleraar Johan van De Panne tegen, maar hij herkende me niet. Ik viel opnieuw in slaap op de berrie. Na het concert pikte de moeder van Lien Mareel ons op met haar auto. Lien zat al in de auto toen ik kwam aangestrompeld.

Een maand na het concert begon mijn haar uit te vallen. Lien roddelde over mij. Niet over mijn kaalheid, maar over mijn deerniswekkende gedrag tijdens het concert. Ze zei tegen onze klasgenoten dat ik een sukkel en een loser was. Een angsthaas. Een zielenpoot. Ik bleef hartstochtelijk veel houden van The Cure. Ik begon me in het zwart te kleden, maar men noemde mij een meeloper. Sowieso had ik het verkorven in die school. En wie wil in godsnaam bevriend zijn met een kale puber?!

Ik begon gedichten te schrijven. Een redding en een kwelling. Ik was geen wonderkind. Mijn moeder zond me naar een hautaine psychologe die een kasteel bezat. Haar honden vielen me af. De raadpleegkamer bevond zich in een atoomschuilkelder. Ik vertelde de psychologe dat ik van The Cure hield en gedichten schreef, de rest waren haar zaken niet (de verkrachtingen, mijn dwangrituelen, mijn demonen, mijn eetstoornis). De psychologe wilde mijn gedichten lezen. Ik gaf haar mijn notitieboek, tijgers en giraffen van Dalí op de cover. De psychologe fronste, Dalí vond ze goedkope vulgaire behaagzieke troep. Snobistisch kreng.
Over mijn gedichten zei ze het volgende: ‘Ik heb een patiënt van jouw leeftijd die in een rolstoel zit. Wat hij te vertellen heeft is zo ontzettend wijs en waardevol. Hij zou een boek moeten schrijven.’ Haar verdict was duidelijk: mijn gedichten waren knullig en overbodig. Maar ik bleef tegen beter weten in abominabele teksten schrijven. Ze bleven nog heel lang melodramatische bagger, puberaal suïcidaal gezwets.

Mijn haar keerde terug toen ik twintig werd. Ik durfde het haast niet aan te raken, bang dat het weer zou verdwijnen. Dat het zou smelten. Naar The Cure luisterde ik niet meer. Ik luisterde voornamelijk naar The Pixies en Leonard Cohen. Mijn haar hield stand.
Mijn toenmalige vriendje Maxime nam me mee naar een punkfestival op een boot. De punkers met de indrukwekkendste hanenkammen waren het saaist, het conventioneelst, het ernstigst, het meest monotoon. Steriel en snerend. Geestelijk kleurloos. Ik schreeuwde: ‘IK BEN DE ENIGE PUNKER OP DEZE BOOT!!!’ Het was de waarheid.

Op mijn 24ste verloor ik opnieuw mijn haar. Het kon me bijna niets schelen, want ik schreef eindelijk poëzie die schunnig, radicaal, blasfemisch, grappig en volstrekt origineel was.

Over de auteur

Delphine Lecompte