Gepubliceerd op: zaterdag 27 juli 2024

KP40: J.C. Bloem

 

De bedelaar

Heet mij niet zitten aan uw blanke tafel,
Bij ’t ongewende zilver en kristal;
Laat niet verkwijnen ’t schoon van vuil en rafel
Naast uwer pronkgewaden purpren val.

Geef mij geen wildbraad, dat in duizelschijnen
Van spiegelende luchters dampend praalt;
Laaf mij niet met uw koelgestoopte wijnen,
Uit rag en vocht van kelders opgehaald.

Verstoot mij naar de lage, zwarte keuken:
Onder der zware balken molm en roet
Ete ik uit vaatwerk, bros van bruine breuken,
De simple spijze, die vermoeiden voedt.

Daar zullen uw dienaren, na volbrachte
Dagtaak, zich rond mij scharen bij de haard,
En naar de wijze luistren, die hun nachten
Met woorden, diep van nieuwe droom, verklaart.

Wanneer mijn lijf gesterkt is en mijn voeten
Geheeld zijn, ga ik heen bij ’t avondrood.
Niet als een vreemde zal ‘k den nacht gemoeten:
Hij brengt mij wel naar de einder, die steeds vlood.

 

Jacob Cornelis  Bloem (1887 – 1966)

Jacob Cornelis Bloem (1887 – 1966)

 

Een korte inkijk in dichters leven
J.C. Bloem is rusteloos en zwaarmoedig van aard. Kan als gepromoveerd jurist in geen enkele aanstelling voldoening vinden. Meestal, niet zelden al na korte tijd, pakt hij zijn biezen of wordt hij ontslagen wegens gebleken ongeschiktheid. Hij loopt de kantjes ervan af. Toch vindt hij steeds weer elders, in een andere stad waarnaar hij dan ook verhuist, een andere werkplek om er na verloop van tijd opnieuw gedesillusioneerd te vertrekken. Hij is ongedurig en past niet in het keurslijf van een kantoorbaan.

Ook zijn langdurige relatie met de aantrekkelijke en veel jongere Clara Eggink (1906 – 1991), die op 20–jarige leeftijd met de dan bijna 40–jarige JC trouwt, wordt met regelmaat onderbroken door kortere en langere scheidingen van tafel en bed. Samenleven met Bloem moet Eggink – die hem een zoon schonk en na haar scheiding ooit nog een aantal jaren de (stief)schoonmoeder is geweest van Remco Campert – bij tijden onaangenaam en zwaar gevallen zijn. Hij dronk veel, was lui en werd vadsig. Destijds schreef Eggink – bij leven en lang daarna een enigszins ondergewaardeerde dichteres – over haar samenzijn met Bloem de weinig vreugdevolle versregels:
‘Ik denk weer aan ons eenzaam lopen,
een elk verstrikt in eigen rouw,
en nimmers voor elkanders bijzijn open
een somber man, een trieste vrouw.’
Toch blijft hij haar grote liefde. Getuige het bekende incipit in haar biografie over hem: ‘Een ding staat voor mij wel als een paal boven water: wij hadden bij elkaar moeten blijven, J.C. Bloem en ik.’

Maar in die ongetwijfeld niet vrijwillig gekozen levenshouding schrijft Bloem schrijnende en mede daardoor onsterfelijke poëzie die hem maakt tot een dichter die is toegetreden tot de gelederen van de allergrootste Nederlandse en Vlaamse dichters; een dichter ook die bekroond is met de belangrijkste literaire prijzen. Daarnaast is hij een veel en graag geciteerde dichter. Hieronder enkele van die pareltjes; niet de alom bekende maar de minder bekende die we voor even uit hun oesterschelp halen.

‘Hij vlucht zijn arme straat en zijn benauwde woning,
En de oude vrouw, die eens hem droom van liefde schonk.’
Uit: ‘De stervende’

‘Op blanke lakens liggen als een schrik
Mijn smalle polsen en mijn klamme handen,
Die ik niet meer in kramp van angst verschik’
Uit: ‘De zieke’

‘Wel keren wij, wanneer wij moe zijn van het vergaren,
Van ijdle kostbaarheden naar waar kind wij waren.’
Uit: ‘De avonturier’

Het gedicht
Ook in het gedicht ‘De bedelaar’ geeft Jacob Cornelis Bloem blijk van de uitzonderlijke statuur van zijn dichterschap. Een statuur die gedragen wordt door een krachtige cohesie van poëticale bouwstenen. Daartoe horen onder meer zijn deviaat, bijna altijd rake woordgebruik, het veelvuldig toepassen van inversies, de diversiteit aan werkwoordswijzen en zijn sublieme metaforen en stijlfiguren in allerlei varianten.

Het gedicht opent met een gecombineerde gebiedende en aanvoegende wijs. ‘Heten’ kan in deze context de betekenis hebben van bevelen of ordonneren bij monde van de gastheer en is in dat opzicht een gebiedende wijs. Tegelijkertijd zou de gebruikte modus van ‘heten’ een uitdrukkelijke wens van de bedelaar richting gastheer kunnen zijn, wat de uitleg van ‘heten’ ook als aanvoegende wijs verdedigbaar maakt. In de openingsregel wordt de tegenstelling tussen de zich met weelde omringende gastheer en de in lompen gehulde landloper in fraaie bewoordingen tot uitdrukking gebracht.

Na de versopening ‘Heet mij niet zitten aan uw blanke tafel ’ volgt er een enumeratie, die ook weer met beeldspraak is overladen. ‘Blanke tafel’ verwijst naar het smetteloze tafellaken dat onderhuids scherp contrasteert met de in rafelige kledij gestoken ik–persoon, die zich als ongewassen passant onbehaaglijk voelt te midden van de in splendeur toevende gastheer. Dat contrast wordt in V2 bevestigd als gezegd wordt ‘bij het ongewende zilver en kristal.’ De bedelaar voelt zich niet thuis aan de feestdis; het bijvoeglijke naamwoord ‘ongewende’ is als stijlfiguur te interpreteren als een hypallage: het zegt iets van de bedelaar en niets van het exuberante serviesgoed.

De derde versregel opent met een aanvoegende wijs: de bedelaar spreekt door middel van het modale hulpwerkwoord ‘laat’ een wens uit. Bloem doet dat opnieuw in de vorm van een kunstig gewrochten tegenstelling. En dat contrast tussen de met vuil besmeurde ik–persoon en het oogverblindende schoon van een rijk beladen feesttafel is opnieuw groot. Confronterend daarbij is tevens de wijze waarop de verschijning van de schabberig geklede ik–persoon afsteekt tegen de heraldische, in karmozijn gehulde gewaden van de tafelgasten. Is in 3e versregel ‘vuil en rafel’ een creatief geformuleerd pars pro totem; in V4 valt de genitiefconstructie op, namelijk in de alliterende woordgroep: ‘naast uwer pronkgewaden purpren val.’

In de tweede strofe scherpt Bloem de tegenstelling tussen gastheer en bedelaar aan en daarmee de onmogelijkheid voor de bedelaar aan het banket aan te zitten. En hoe! Allereerst met ‘Wildbraad’ dat druipt en onder lichtende kroonluchters praalt ‘in duizelschijnen’. Bloem is een meester in het bedenken en toepassen van neologismen, van nieuwe woorden. En dan volgen ‘die koelgestoopte wijnen’, ook weer een neologisme. Stoop is een inhoudsmaat van een paar liter; een zelfstandig naamwoord dat gebottelde wijn betekent en hier ingezet wordt als bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord. Eerder, in V6, is sprake van een ander soort voltooid deelwoord of participium, namelijk het bijvoeglijk en zelfstandig gebruikte onvoltooide deelwoord in de passages ‘spiegelende luchters’ en ‘wildbraad dat … dampend paalt.’

En de wijn is exclusief en langdurig gerijpt want ’uit rag en vocht van kelders opgehaald.’ Archaïsch taalgebruik is de dichter niet vreemd wat ook blijkt uit het gebruik van ‘laven’ dat in deze context opgevat moet worden als het lessen van de dorst; niet met de eerder aangehaalde koelgestoopte wijnen maar met het frisse, uit donker diep van put geschept water dat vermoeiden verkwikt.

De derde strofe schetst op beeldende en tegelijk indringende wijze het diepe verlangen van de bedelaar naar de enige plek waar hij wenst te zijn. Niet omringd door die pralende pracht onder de vals bedrieglijke schijn van luchter en kandelaar. Maar ’verstoten’ wil hij worden naar het onderhuis, naar het souterrain waar het slovend dienstvolk voor even zich zelf kan zijn. Vermeien wil hij zich; niet tussen dat urbane gezelschap, maar buitengesloten worden naar ‘de lage, zwarte keuken’ is wat hij zich wenst.

‘Onder der zware balken molm en roet
Ete ik uit vaatwerk, bros van bruine breuken,
De simple spijze, die vermoeiden voedt.’

In deze strofe lijkt Bloem te preluderen op de latere, poëticale ambachtelijkheid van Ida Gerhardt met dit verschil dat Bloem droef gestemd, overdadig en werelds is terwijl Gerhardt spiritueel, sober en ascetisch is. Onovertrefbaar is Bloems poëticale formulering van ‘simpele spijze’ uit ‘vaatwerk’ dat ‘bros van bruine breuken’ is. Het zijn archetypen die Bloem zijn lezers voorschotelt, diepe verlangens uit weedom geboren, die taferelen oproepen en sferen schetsen die er niet (meer) zijn.

In de vierde strofe ontmoeten dienstmaagden en huisknechten elkaar op de plek waar zij uit het zicht van de toenmalige hogere standen na gedane arbeid bijeenkomen en zich vereend rondom het open haardvuur scharen. Daar luisteren zij vol van aandacht naar die zonderlinge voorbijganger die hun dromen duidt en hen nieuwe, ongekende vergezichten van hoop opent. En dan – in de laatste strofe – is het moment aangebroken waarop de zwerver gesterkt door voedzame spijzen zijn rusteloze tocht voortzet waarbij hij in cryptische bewoording zegt:

‘Niet als een vreemde zal ‘k den nacht gemoeten:
Hij brengt mij wel naar de einder, die steeds vlood.’

Het komt erop neer dat de ik–figuur niet vreest de nacht te ‘gemoeten’ in de betekenis van ontmoeten. Nog mooier wordt de betekenis als we ‘gemoeten’ parafraseren met bejegenen. De ik–persoon en de nacht zijn elkaar niet vreemd. De nacht zal hem als goede vriend vergezellen naar ginds, naar de horizon die steeds maar wegtrekt tot dat ene moment waarop de zwerver zijn langverbeide rustplaats vindt.

Dit gedicht is aan de oppervlakte een romantisch verhaal waarin sympathie is voor de rusteloze zwerver, die altijd onderweg is en nergens rust vindt. Bewondering is er dat hij het nobele gebaar van zijn gastheer aan te zitten aan diens tafel afslaat en gezelschap zoekt bij de verstotenen. Dat hij, nadat hij de leden weer gesterkt heeft, in de voornacht, bij het vallende avondrood, onbevreesd weer verder gaat. Dieper in het gedicht ligt opgeslagen het eeuwige verlangen naar rust, naar het moment waarop de menselijke zwerftocht zijn uiteindelijke beslag krijgt.

De zwerver voelt zich namelijk niet thuis in de ‘verlichte stad’, hij speurt naar iets, wat hij voor even vindt in ‘de lage, zwarte keuken’. Maar ook daar vindt hij niet wat hij zoekt. Wat hij zoekt ligt verborgen achter de horizon waar hij bij leven nooit geraken zal. Daar wachten immers dood en eeuwigheid. Bloem schetst in dit gedicht het leven als een niet te begrijpen fenomeen, als pelgrimstocht vol ontberingen en slechts korte momenten van simpel geluk en innerlijke rust.

Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP?

In verband met de zomervakantie zal er in de maand augustus geen KP verschijnen. Op de 4e zaterdag van september pakken we de draad weer op met een bespreking van Vondels koningsdrama ‘De val van Lucifer’.

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.