Delphine Lecompte – De afgrijselijke markt van De Panne
Als kind ging ik elke zaterdag met mijn grootmoeder naar de markt van De Panne. Het marktgebeuren was afgrijselijk, vulgair, hysterisch, seksueel, inhalig en dreigend. Mijn nochtans erg intelligente grootmoeder liet zich van alles aansmeren door de gladde gewiekste grijnzende verleidelijke flamboyante onbetrouwbare marktkramers: braadsleden, waggelende hondjes, sponzen, etherische oliën, eeltschrapers, rolschaatsen, stiften om krassen uit wagens te krijgen, elektrische dekens, broze zakspiegels, … De sponzenverkopers waren het ergst: demonisch, volhardend, genadeloos.
Ik vergezelde mijn grootmoeder met een zekere schroom en schrik, maar ik was tevens opgewonden, verwachtingsvol. Ik was verzot op de dieren en op het fabelachtige worstenbroodkraam. Eerst een worstenbroodje eten en daarna de levende dieren bewonderen, als kind zag ik niet hoe moreel verderfelijk mijn handelingen waren. Ik besefte wel dat de worst een dood beest was, maar hij had het vast verdiend om geslacht te worden en ik hield van de glimmende verzadigende obscene decadente wijze waarop de worst uit het broodje piepte. Die wrede barbaarse inconsequente destructieve abominabele gedachtegang zou ik pas loslaten wanneer ik leerde lezen.
De levende dieren waren voornamelijk vogels en knaagdieren. De blauwe parkieten zaten in de kleinste kooien. De knaagdieren waren meestal zwangere hamsters met hersentumoren, zaagsel en een roze rad. De dierenverkoper verkocht ook krabpalen, heroïne, banjo’s en hondenkluiven. En grote hopen stickers van vervaarlijk ogende herdershonden en forse kwijlende rottweilers. De stickers dienden om inbrekers te ontmoedigen: hier waak ik, betreden op eigen risico. Mensen die dergelijke stickers op hun ruit plakten hadden bijna nooit een herdershond of rottweiler, maar de inbrekers namen het zekere voor het onzekere en maakten rechtsomkeert, op zoek naar een veiligere villa om te plunderen. Mijn grootouders hadden geen sticker, maar wel een echte angstaanjagende donkere robuuste omineuze boxerhond. Zijn uiterlijke verschijning was kwijlend lomp woest schichtig onvoorspelbaar gespierd gigantisch blikkerend opspringend hijgend rundachtig monsterlijk, maar hij was in werkelijkheid erg lief en simpel en clownesk en gastvrij en onschadelijk. Hij heette Fredo. Ik nam hem in vertrouwen, hij reageerde winderig en onverschillig op mijn naargeestige bekentenissen. Ideaal.
Maar de markt, de markt. Weinig voedsel, of misschien had ik er geen oog voor? Ontzettend veel massieve braadpannen, sinistere zeeflepels, sportieve sokken, bebloemde nachthemden uit gotische horrorsprookjes, tinkelende faraojuwelen, snoeverige polshorloges, geneeskrachtige armbanden tegen astma en kinderachtige dromenvangers. Noten, dat wel. Glanzende gekaramelliseerde noten, maar niemand leek ze te kopen. Behalve mijn moeder die één keer per maand op bezoek kwam en dan tegen mijn grootmoeder zei: ‘Blijf jij maar thuis, wrokkige heks! Ik ga met Fientje naar de markt vandaag. Fientje is mijn eczeemgedrocht, niet het jouwe!’ Dan barstte mijn grootmoeder in huilen uit. Ze begroef haar gezicht in haar weke magere gerimpelde handen en ze maakte rochelende geluiden. Mijn moeder zei: ‘Ze verbergt haar gezicht omdat de tranen streperig en dun en schamel zijn, maar ze wil natuurlijk dat we denken dat de tranen vettig en filmisch en overvloedig zijn, negeer je grootmoeder. Je moet leren om je grootmoeder te negeren.’ Wat was mijn moeder hardvochtig en wreed! Ik ging nukkig en angstig met haar mee. Ik zou nooit leren om mijn grootmoeder te negeren, het was iets wat ik nooit wilde leren.
Mijn moeder gedroeg zich volks, vulgair, praatziek, spottend, plagerig, corrupt, zwoel, loom, wellustig en uitgelaten op de markt. En ze kocht dus noten die ze meteen opat. Ze werd altijd gefotografeerd wanneer ze de noten at, door verschillende mannen. Ze was een kindsterretje geweest in De Panne, en ze had nog steeds… een aura. Nee, ik kan beter: een aureool. Ik bedoel: macht en glans. Mijn moeder bezat stekelige hemeltergende kwaliteiten: bandeloos charisma, bijtende arrogantie, woest venijn, onvoorspelbaar gif, en vooral: onweerstaanbare sardonische wenkbrauwen. De wenkbrauwen van een diva en sociopaat. Haar gezicht was grof, onaantrekkelijk in feite: veel kraakbeen, hoeken, korsten, droogte, combattieve kin, gevlekte wangen, bitsige neusvleugels, nijdig voorhoofd. Ze deed me nog het meest denken aan Lou Reed. Maar haar lichaam was lang, rank, goddelijk, gebruind, lenig, sidderend, rondborstig, wasemend, aromatisch, kloppend, hitsig en uitnodigend. Maar dat deed er eigenlijk allemaal niet toe.
In De Panne werd mijn moeder het kind vereerd, niet de vrouw. De herinnering. Mijn moeder was 26, maar het aanbiddende volk op de markt zag enkel mijn moeder als zesjarige met een speelgoedzwaard, een bordkartonnen pony en een bijna echte Moorse kroon. Ze zoog alle aandacht naar zich toe, toen en nu. Ik had foto’s gezien van mijn moeder als kindsterretje: opstandig, manipulatief, geil, pruilend, choleriek en ontevreden. Ik haatte dat kind. Ik vond het jammer dat mijn moeder en ik geen leeftijdsgenoten waren geweest. Waren we leeftijdsgenoten geweest dan had ik haar meegelokt naar het bos met mijn melodica en eens diep genoeg in het woud zou ik haar in de nek hebben gestoken met een schaapscheerdersschaar en laten doodbloeden.
Mijn moeder zei: ‘Ik ben verslaafd aan aandacht, vroeger was ik verslaafd aan Raymond Queneau en aan Franse maskers.’ Mijn moeder had me Zazie willen noemen, naar ‘Zazie dans le métro’. Maar mijn vader wilde er niet van weten, hij hield het been stijf. Ik werd Delphine genoemd. Delphine naar Delphine Seyrig, een actrice die graag samenwerkte met Luis Buñuel.
De verkoper van strijkplankhoezen zei elke week hetzelfde tegen mij: ‘Fientje, jij wordt helaas een dorre bittere bipolaire gekwelde vrouw die terecht zal komen in een bureaucratische nachtmerrie ten gevolge van een onbetaalde waterrekening.’ Hij had een lodderoog en pigmentatievlekken in zijn aangezicht. Zijn oudste dochter had zich opgehangen in een hotelkamer in Vilnius, maar het had niets te maken met een onbetaalde waterrekening. Haar hart was gebroken, haar borstvergroting was mislukt. In Vilnius had ze een coverplaat willen opnemen: allemaal liedjes van Frank Zappa. Maar men had haar weggehoond. Omdat haar borstvergroting mislukt was, omdat haar neus een groteske karbonkel was en omdat ze klonk als een hyena in gevangenschap met een zeldzame ruggenmergaandoening wanneer ze zong. Die stem leek me ideaal voor een eerbetoon aan Frank Zappa! Maar niemand luisterde naar mij.
De verkoper van bijenwas om kruisbogen, houten Ursulaschrijnen en rococokastjes op te blinken vroeg elke week aan mij of ik zijn liefje wilde worden en hem drie keer per week op het parkeerterrein van de afgebrande discotheek Beetlejuice met een Beierse tapijtklopper wilde aframmelen tot zijn scrotum bont en blauw was, of ik daarna zijn aars wilde verminken met een set tombolavleesvorken, en of ik tot slot het woord PENARIE wilde kerven in zijn borst met een oestermes, want hij was een masochist. In de jaren tachtig zag niemand er graten in wanneer volwassenen ongepaste seksuele uitnodigingen naar het hoofd van kinderen slingerden. Ik bloosde altijd en dan zei de bijenwasverkoper: ‘Je schaamrood maakt me nog hitsiger, kleine valse manipulatieve verleidster!’ Ik wilde de bijenwasverkoper helemaal niet verleiden. Maar het kerven van het woord PENARIE in zijn borst met een oestermes, dat had ik graag gedaan. Ik vroeg aan mijn moeder: ‘Ben ik een sadist?’
‘Hopelijk wel! Wees altijd een sadist en word nooit een masochist.’ Maar ik werd natuurlijk het tweede.
Met mijn grootmoeder naar de markt gaan was veel fijner, gemoedelijker, langdradiger, gezapiger, luxueuzer, dromeriger en veiliger. Mijn grootmoeder gaf veel geld uit. Ze liet zich zonder bezwaar afzetten door de vele kasserolcharlatans en de woeste bekoorlijke brutale bedwelmende zigeuners die wonderlijke rijstkorrels met je naam erop verkochten, maar ook vingerhoeden en vloeken om je rivalen een hak te zetten of op te zadelen met aambeien en ongeneeslijke nierziekten. Mijn grootmoeder had veel liefdesrivalen. Mijn grootvader was immers een onverzadigbare sater die om de haverklap reeksen gewetenloze heidense vissersvrouwen, naïeve schele kassiersters, wulpse half-Moldavische garnalenpelsters en luchtige pornografische knopenverkoopsters aan zijn degen reeg.
Wat ook een geestig aspect van het marktgebeuren was: het lokken, het prijzen, het flemen, het kwelen, het scanderen, het tieren, het getolereerde wanhopige vrolijke frivole mercantiele schreeuwen. En nog beter: de smerigheid, plakkerigheid, vettigheid, afval, verspilling, troep. Het was oké om je rommel, papiertjes, peuken, losse tanden, jeukerige pruiken, kapotte stylo’s, gebruikte condooms en smakeloos geworden kauwgom op de grond te gooien! Zonder schaamte. Niet stiekem en geniepig, maar achteloos en compleet onverschillig. Sommigen deden het zelfs met een zekere arrogantie: fier, brutaal, snerend, snoeverig, sensueel. Maar de smerigheid kwam ook van de beenhouwers en de dieren. Bloed en darmen van de dode dieren, stront en zaadlozingen van de levende dieren. Zaadlozingen? Ja. Maar ook: tranen, vervellingen, schilfers, eieren, miskramen, geïnfecteerde wonden, keelslijmen, kwade urinestralen, taaie lamaslierten, afgebrokkelde hoeven, geamputeerde kippenpoten, vlerken om geluk te brengen, onthoofde hamsterjongen, doodgeboren kameleons, geëxplodeerde katten, ratelende baarzen, …
Maar toch vooral stront. Ik haatte het woord stront. Mijn grootmoeder zei: ‘Stront is levensgevaarlijk, als je een wonde hebt aan je voet en er komt stront in terecht dan ben je verdoemd. Dan krijg je hoge koorts en sterf je binnen de kortste keren een gruwelijke dood: sepsis.’ Ik droeg sandalen en ik had altijd wel een aantal schrammen en wonden aan mijn voeten. De paardenvijgen waren het ergst, haast onmogelijk om te vermijden. Op een dag gebeurde het: verstrooid trapte ik in een paardenvijg. Ik zonk weg, het was een diepe nachtmerrieachtige verdrinking in mest. Aan de zijkant van mijn linkervoet had ik een kleine snijwonde en er kwam een gigantische blubberende fatale soeplepel paardenstront in de wonde terecht. Panisch rende ik zonder mijn grootmoeder terug naar het huis van mijn grootouders. Om mijn linkervoet te reinigen, maar het zou toch te laat zijn.
Ik ging via de achterdeur naar binnen, ik hoorde mijn grootvader kreunen. Het klonk zielig, zwak, meelijwekkend, lafhartig, gênant. Ik betrad de woonkamer en zag mijn grootvader copuleren met de wulpse garnalenpelster die kind aan huis was en me soms lugubere Moldavische volksliedjes aanleerde. Ze was half-Moldavisch en ze was erg jong. Jonger dan mijn moeder. De huid van mijn grootvader zag er verschrikkelijk uit: paars, wrattig, harig, uitstulpend. Zeker in vergelijking met de mystieke marmeren gaafheid van de wulpse half-Moldavische garnalenpelster. Ik staarde gebiologeerd naar de onappetijtelijke teelballen van mijn grootvader. Ze slingerden, klotsten en botsen tenslotte tegen de verrukkelijke kont van de garnalenpelster. Ik was gedegouteerd, maar ook jaloers. Plots stond mijn grootmoeder naast mij. Eerst kruiste ze haar armen en bleef ze stokstijf staan. Toen ging ze naar de drankenkast, ze nam een kloeke groene onaangebroken whiskyfles en ze sloeg mijn grootvader KO. Ze begon te krijsen tegen de garnalenpelster. Ze zei erg venijnige afschuwelijke onvergeeflijke dingen over de eierstokken van de wulpse garnalenpelster. De wulpse garnalenpelster rende schreiend het huis van mijn grootouders uit. Ik volgde haar. Ik riep: ‘Ik hou van je! Wacht op mij! Je kaduke eierstokken laten me koud! Ik weet toch dat je heilig bent en de moeder van alle wolfskinderen van De Panne?!’ De wulpse garnalenpelster draaide zich om, ze stormde op me af en beet in mijn oorschelp. Plagerig, liefelijk, teder, psychotisch, verward, gepijnigd, ijlhoofdig. Ze zei: ‘Je grootvader houdt mij aan het lijntje.’ Ik zei: ‘Ik heb in een paardenvijg getrapt en nu moet ik sterven.’
De wulpse garnalenpelster nam me mee naar de zee. Het zoute water zou me genezen, beweerde de wulpse garnalenpelster. Terwijl ik mijn gehavende voet liet weken in het zeewater moest ik acht keer na elkaar DE MAGISCHE KWAL VINDT EEN ONVERWOESTBARE ZAKLAMP EN HOOPT OOIT ZIJN GEVAARLIJKE MOEDER EN ZIJN SLAPELOZE VADER TOT PULP TE KUNNEN SLAAN MET HET FORMIDABELE LICHTGEVENDE OBJECT roepen in het Moldavisch. Ik gehoorzaamde, maar ik geloofde niet dat het ritueel mijn leven zou redden. Na het ritueel gingen we samen naar de markt, maar het was al 2u in de namiddag en bijna alle kraampjes waren weg. De wulpse garnalenpelster vond een pluchen leeuwtje op de grond. Ik dacht dat ze het leeuwtje aan mij zou geven, maar ze hield het voor zichzelf. Ze zei: ‘Je grootvader heeft mij nog nooit cunnilingus geschonken, de rotzak!’
‘Wat is cunnilingus?’ vroeg ik. De wulpse garnalenpelster legde het in geuren en kleuren uit. Ik zei: ‘De pedofiele tuinman schenkt me regelmatig cunnilingus, het is zalig.’ Maar de wulpse garnalenpelster geloofde me niet en ze zei streng: ‘Je mag de brave tuinman niet zwartmaken!’ Woedend rukte ik het pluchen leeuwtje uit haar handen en ik duwde het diep in een berg verse walmende paardenvijgen, enkel het staartje was nog te zien. De wulpse garnalenpelster zei: ‘Je bent een duivels kind!’ Ik beschouwde het als een compliment.
De wonde aan mijn linkervoet genas, dankzij de Moldavische spreuk en de zee. Ik was een tijdje teleurgesteld dat ik moest blijven leven. De potsierlijke druipende wansmakelijke teelballen van mijn grootvader kreeg ik helaas niet meer uit mijn hoofd. Gelukkig vond ik soelaas in de armen van de pedofiele tuinman. Hij likte mijn vagina op het verkwikkende gras, hij nam zijn tijd en hij vroeg niets in ruil. In de verte hoorde ik de vereenzaamde taxidermist mopperen tegen zijn antipathieke chowchow. Dichterbij hoorde ik mijn grootmoeder druk in de weer met lakens en wasknijpers. Ze sprak tegen zichzelf, ze zei: ‘Christiane, je bent rigide, neurotisch, harteloos en eenzelvig.’ Ze was veel te streng voor zichzelf, arme grootmoeder.