De kalief zonder hoofd
Ik hou van oosterse sferen, van perzische verhalen, van woestijnen en karavanen van kamelen. Op mijn tiende waren we negen maanden in Teheran, nog onder de sjah, misschien ligt het daaraan. We gingen naar de koele bergen aan de Kaspische zee, naar Isfahan en logeerden in een karavanserai met de ruïne van een moskee waar enorme hoornaars vlogen. We liepen door de steenwoestijn, beklommen afbrokkelende gebergten en keken uit over velden vol klaprozen.
De leugenaar Nasreddin Hodja is hier al eerder genoemd, favoriete lectuur van mij zijn niet alleen de verhalen over grootvizier Iznogoedh die kalief in plaats van de kalief maar ook het buitengewoon geestige The Adventures of Hajji Baba of Ispahan, geschreven door de diplomaat James Morier. In Wit als een wat kwamen ook een paar oriëntalia voorbij, De eindeloze karavaan en De drie broers over zeventien ondeelbare kamelen (en elf ondeelbare tapijten).
Maar dan dit verhaal, want een verhaal is het, in de beste Perzische traditie verteld, ja misschien zelfs rechtstreeks uit het Farsi overgeleverd. Het kan zijn dat je denkt: er ís iets met dat verhaal…
De kalief zonder hoofd
De boze kalief Aboe-Akr werd op goede morgen wakker zonder hoofd. De kalief kon het niet geloven. Hij voelde nog eens goed van boven, maar zijn hoofd, de trots van allebei zijn ouders, zat niet langer op zijn schouders. Zijn ongeloof sloeg om in woede en hij riep zijn grootvizier, die aan kwam spoeden. De grootvizier liet alle hoeken van het slaapvertrek doorzoeken – maar geen hoofd. Niet onder ’t bed, niet in de kruiken, niet in de po, niet achter de luiken, en ook niet in de oleanderstruiken.
– Majesteit, zei hij met hees gefluister. Hoogmogende, zei hij, zijn ogen drogende: Uw hoofd moet in het nachtlijk duister door onbekenden zijn geroofd.
– Zo ver was ik ook, mijn grootviziertje, antwoordde de kalief: Allicht geroofd, dát snapt een pantoffeldiertje. Aan jou, mijn teerbeminde, nu de plicht mijn hoofd te vinden vóór de avond valt. Want anders zal het je berouwen, dan zul je namelijk mijn hoofd moeten betalen met het jouwe…
De harem van de kalief knikte: het was geen gezicht. De booswicht die het hoofd wegpikte moest voor het gericht. De grootvizier intussen slikte, hikte, voelde aan zijn nekgewricht, en vroeg zich af, terwijl hij snikte, of zijn hoofd er straks nog op zou zitten of dat hij vanavond zien kon hoe het aan zijn voeten ligt…
De grootvizier zond een patroelje om dat hoofdenstelend schurkenschoelje, om die onbekende dievenbende, die ellendelingen, criminelen, op te sporen, arresteren, en vervolgens vierendelen, wie het ook mocht zijn!
De poorten gingen op de grendel: – Heel de stad moet uitgekamd!
De patroelje stampt met vliegend vendel door de steegjes, door de soekh, naar de kaliefs hoofd op zoek. Met getrokken kromzwaard, lans en dolk, ondervragen ze het volk. Kamelen worden gefouilleerd, manden worden omgekeerd, dadels, vijgen, noten ploffen voor hun puntige, gekrulde sloffen. Er wordt gezocht zonder pardon, onder de zinderende zon. En niemand, niemand wist, niemand, niemand zag, dat intussen in een kist voor het kozijn, op een plek vlakbij de kaliefs slaapvertrek, in een doek van bombazijn in een tas van marokijn in een kist van filigrijn, zijn ontvreemde hoofd lag. Niemand keek er, niemand zocht er, want het was het kamertje van zijn dochter.
Nesrin heette zij, ofwel ‘De Wilde Witte Roos’. Van karakter was ze dwars en doornig, en wars van goede omgangsvormen (zoals vegen van voeten, wassen van handen en ander betamelijk gedrag) (hetgeen onvermijdelijk leidde tot geknars van tanden bij het ouderlijk gezag), en was ze toornig, of om weet ik wat boos, dan kon ze stormen, met ogen, vuurspugende zwart-en-rode, bloeiend als damastgestaalde zwaarden. O, als blikken konden doden, leefde er nu niemand meer op aarde!
– Ja zo kan-ie wel weer, zei Nesrin: Wie ben jij eigenlijk, meneer, dat je zo veel van me weet? En ze liep langs me heen met haar neusje nuf in de lucht, in een duizelend, ruizelend staatsiekleed en verdween in een vloek en een zucht.
Toen Nesrin leerde praten, was haar eerste woordje ‘nee’, en toen ze het praten niet kon laten, werd het ‘nee en nee en nog eens nee’. In haar wiegje had zij al een willetje van haar eigen. In de luiers wist ze al onfeilbaar alles waar ze om vroeg te krijgen. ‘Zo geluierd, zo gesluierd’, zeggen ze bij ons in ’t kalifaat, en Nesrins ouders lagen alle nachten te bibberen bij de gedachte wat straks haar uitverkoren echtgenoot te wachten staat…
– Nee maar, nog steeds niet klaar? zei Nesrin: Wat ben jij voor roddelaar, voor leugenaar, valse profeet!
En ze liep langs me heen met haar neusje nuf in de lucht, in een duizelend, ruizelend staatsiekleed, en verdween in een vloek en een zucht…
Een raam sloeg open, een deur sloeg dicht. Ergens scheen een streepje licht. De grootvizier trad binnen, bleker dan het bleekste linnen dat buiten aan de waslijn hangt. Geen spoor van het hoofd dat de kalief verloor en waarvoor hij met het zijne zou moeten betalen. Elke krocht was doorzocht. Ieder huis uitgepluisd. En de zon was al aan het dalen…
Maar Nesrin, Nesrin, ja zij wist het. Zij had haar vaders hoofs ongezien die nacht geroofd, want ach, zo’n hoofd, wie mist het? Zij had het in de kist gelegd en aan niemand wat gezegd. Dat zou ze ook niet willen, want Nesrin had bovendien met haar vader nog een appeltje te schillen. Niets kreeg ze van hem, niets mocht ze van hem, niet eens haar eigen hondje. Als ze het vroeg, keer op keer, zei hij elke keer weer: ‘Genoeg! Nesrin, hou jij je mondje! Ik sta paf van jouw geklaag! Ik word maf van jouw gevraag! Mijn hoofd valt eraf van jouw gezaag! Naar bed, meteen! En een toetje? Geen.’ Man, had die vader van haar een kort lontje!
En terwijl iedereen zich suf zocht, terwijl iedereen zich duf docht, terwijl iedereen zich het apezuur en volledig muf zocht, lag het hoofd nu dus in een doek van bombazijn in een tas van marokijn in een kist van filigrijn, onder Nesrins raamkozijn.
De zon ging onder, of zoals de dichters zeggen ‘neeg ter kimme’ of nog mooier ‘neeg ter weke peul’, en de kalief vroeg zijn beul om naar zijn bijl te grijpen en hem scherp te slijpen, dat hij glanzen ging en glimmen, want het wonder waarop hij had gehoopt, dat hij morgen met hoofd op weer loopt, was tot zijn onuitsprekelijk verdriet niet geschied. De grootvizier zeeg neer aan de voeten van zijn heer, zwijgend, als verdoofd, bereid te boeten met zijn hoofd. De kaliefs beul hief al zijn bijl, maar kijk, daar kwam in allerijl, zondoorstoofd, bezweet en klef, de patroeljechef de zaal in hollen:
– We hebben hem, het schoelje! Ik bedoel: het hoofd!
En hij hield een volle zak omhoog.
– Ik vond hem in het laatste straaltje zon langs het paadje naar de bron.
De kalief brulde:
– Leuk!
En:
– Hop-hop-hop! Zet hem terug en doe het vlug! Ik heb jeuk en wil weer krabben op mijn kop!
Het hoofd kwam uit de zak en werd met speels gemak weer teruggedraaid en vastgenaaid, en de wonde rond zijn hals, zo goed en kwaad ze konden, bestreken en gezalfd met malse boekweit-bijenwas, door de Vogel Vinus natgelikt, maar toen ze nog eens keken, zagen ze verschrikt – dat het hem niet was! De tulband en de baard, die klopten, maar daar stopte de gelijkenis: de ogen stonden fris en zorgeloos en niet genadeloos en boos, lief en vriendelijk voorkomend en niet voortdurend uit zijn oren stomend.
– Dan doen we het met deze, zei de grootvizier: Vanaf vandaag hoeft niemand hier ooit meer iets te vrezen!
En de kalief met het nieuwe hoofd riep uit:
– Dat is beloofd! Laat elke dag een feestdag zijn! Breng eten en breng wijn! Breng dansers, muzikanten, breng vrienden en verwanten, Allah zij geloofd!
En ook Nesrin liet zich weer zien. En zowaar, ze lachte en huppelde een rondje toen ze me zag en zei:
– Dat had je niet gedacht, hè? Dat het zo aflopen zou, dat ik alles kreeg wat ik maar wou, zelfs m’n eigen hondje, nee, niet één maar twee zelfs, nou?
Ik vroeg haar naar de kist onder haar raamkozijn, maar zij antwoordde mij fijn dat zij NERGENS NIKS van wist. En daarmee eindigt het verhaal (waargebeurd: ik was erbij) van de kalief zonder hoofd. Een andere keer volgt de moraal, dat is bij deze dan beloofd. Buiten staat de karavaan, die wacht op mij. Vaarwel, ik moet nu gaan.