KP39: Muus Jacobse
Het kind
Ons is geen toekomst en geen keus gelaten:
wij moeten voort, verward en hulpeloos,
in een cultuur van films en radio’s
en soms, wat over het verleden praten.
Niemand ontkomt er aan… alleen het kind
is nog hetzelfde als voor duizend jaren.
Nieuw en verwonderd ligt het rond te staren
alsof de wereld pas vandaag begint.
O makker in ditzelfde grauw getij,
nog altijd komt het kind tot jou en mij.
Nog altijd kan de wereld nieuw beginnen
in ieder kind kan het opnieuw beginnen.
Zolang God kinderen in ons midden zendt,
heeft hij zich nog niet van ons afgewend.
(uit: De doortocht, 1936)
Dichters leven in een notendop
Zoals zo veel dichters schrijft professor dr. Klaas Hanzen Heeroma (1909 – 1972) onder diverse schuilnamen waarvan Muus Jacobse de meest bekende is. De onderwijzerszoon – geboren en als kind van zee, zon en wind getogen op Terschelling – vertrekt ná de lagere school naar het vaste land. Daarmee neemt hij afscheid van de ongereptheid en rijkdom van een onbekommerde jeugd om in het Overijsselse Zwolle intern het gymnasium te volgen. Daarna gaat hij met succes Nederlandse letteren studeren.
Heeroma wordt door sommigen beschouwd als oorlogsdichter; anderen betitelen hem meer als voorzanger van een bescheiden koor protestantse dichters uit de vorige eeuw. Hiertoe behoren onder meer: De Mérode, Achterberg en Van Randwijk. Van hun lijfblad, ‘Opwaartsche Wegen’, is Jacobse enige tijd de bevlogen hoofdredacteur. Diep geschokt is hij als een van zijn mederedacteuren door de Duitse Gestapo wordt geëxecuteerd. Woedend en met gevaar voor eigen leven uit hij publiekelijk zijn woede tegen die barbaarse daad. Tijdens de Tweede Wereldoorlog manifesteert hij zich in ruimere zin als protestdichter tegen de Duitse tirannie. Met name zijn tijdens de oorlog verschenen bundel ‘Vuur en Wind’ getuigt daarvan.
De gemelijke discussie in de toenmalige media of hij nu wel of geen dichter is, moet voor hem onnodig kwetsend zijn geweest. Er is vileine kritiek op zijn dichterschap: hij zou geen waarlijk dichter zijn. Vergeet echter niet dat Heeroma op de eerste plaats filoloog en expert was op het gebied van de dialectologie wat hem bracht tot professoraten in Jakarta en Groningen. Daarnevens had hij zitting in allerlei commissies en werkte hij mee aan de totstandkoming van het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Kortom, hij had wel wat anders aan zijn hoofd.
Heeroma verzorgde ook de uitgave van het ‘Gruuthusemanuscript’, een bonte verzameling van gedichten, liederen en gebeden die rond 1400 in Brugge behoorde tot de bibliotheek van Lodewick Gruuthuse, telg van een rijke en bevoorrechte familie in en rondom Brugge. Een van de bekendste liederen daaruit is het ‘Egidiuslied’, dat aanvangt met de overbekende versregels:
‘Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.’
Over die uitgave is overigens wel het nodige te doen geweest. De kritiek is niet altijd even mals. Toch blijkt de gezaghebbende mediëvist prof. Frits van Oostrom – die ooit bij de afname van een tentamen Middeleeuwse letterkunde van mij in 1981 in slaap viel en bijgevolg het examineren geheel aan zijn mede–examinator overliet – in zijn lezing ‘Heeroma en de grenzen van het vak’ (1968) onder de streep positief te oordelen over de prestaties van Heeroma inzake diens persoonlijke benadering van het Gruuthusehandschrift.
In zijn arbeidzame leven is Jacobse als dichter tevens betrokken bij de nieuwe psalmberijming en werkt hij mee aan de voltooiing van het nieuwe Liedboek voor de Kerken. Dan blijft over de periferie waarin hij gedichten schrijft. Een niet gering aantal daarvan hebben ook thans glans en zin niet verloren.
Opgevoed in een gereformeerd–protestants milieu is hij al vroeg vertrouwd met de eeuwenoude Geloofsbelijdenissen en kerkelijke Leerregels. Als dichter is hij eerder te duiden als mild religieus, als een in mystiek ondergedompelde dromer. En ondanks zijn sombere ondertoon in veel van zijn gedichten, wordt die zwaarmoedigheid in de slotakkoorden ervan overstemd door die ene, steeds weer repeterende, helder–frisse zang van en over het kind. Zoals blijkt uit de slotregels van zijn befaamde gedicht 1914.
‘Maar als wij, grote mensen, ’t niet verhindren,
Dat er weer oorlog komt, God, geef ons kindren,
Die nog begrijpen, dat het toch niet mag.’
Het gedicht
De dichter vangt zijn strofische gedicht aan met het poneren van een onheilspellende stelling dat er voor ons, volwassenen, geen toekomst is en dat wij niets meer te kiezen hebben. Dat wij als verdoolden naar eigen kuur en gril in ons zelf verstrikt zijn geraakt. De ooit zo vaste gelederen van de karavaan van een volk onderweg is van binnenuit uiteen geslagen: een ieder gaat zijns weegs en kent zijn eigen muiterij. En dat is wat de dichter impliciet bedoelt: de mens is volgens hem geraakt op een heilloze, doodlopende weg. Wij moeten zelf verder, maar zonder herder.
Een barre levenstocht is wat de mens wacht, aldus de dichter in zijn inleidende versregels. Hij verwijst daarmee naar die millennia oude tocht, naar de exodus van het Joodse volk uit Egypte. Een tocht die zich tot op vandaag alsmaar herhaalt als een eindeloze en onbarmhartige stroom van ontheemden. De dichter vertaalt die diaspora in een cultuur van films en radio’s, waardoor wij nog maar zelden met elkaar praten over het samenbindende verleden, over de Oude Boeken van weleer.
In de tweede strofe accentueert de dichter nogmaals dat niemand aan dat noodlot ontkomt. Want dat is de straf die wij verdienen, zo lijkt hij te zeggen. Er is slechts één uitzondering voor wie dat niet geldt: het kind. Onophoudelijk worden er – tegen die stroom in – kinderen geboren. Borelingen die de wereld nog niet kennen; die onbevangen ‘rond […] staren alsof de wereld pas vandaag begint’. En dan volgt tussen de 2e en 3e strofe de ommekeer: er is namelijk nog hoop.
Zelfs in dit ‘grauw getij’, waarmee de dichter de toenmalige opkomst van het fascisme in grote delen van Europa bedoelt, kunnen we – broeders die we uiteindelijk zijn – het tij keren. De dichter roept zijn makkers op de ogen niet te sluiten voor de onschuldige en helende blik van een kind. Want nog altijd zijn er alom kinderen in wier ogen de nieuwe wereld prijkt en praalt. Kinderen die er louter door te zijn ons leren hoe wij ooit waren en hoe wij geworden zijn.
Anno 2024 woeden er alom oorlogen en lijkt aarde te verworden tot woestenij; aan de einder echter gloort – de woorden van de dichter indachtig – nog altijd dat ene strookje licht als een baken van een niet te stillen hoop.
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer zaterdag 27 juli 2024 KP40: JC Bloem: Quando ver meus venit?