Delphine Lecompte – Er was een park en dribbelden engelen, pedofielen, ontwapenende boomchirurgen en afgrijselijke verzekeringsagenten
Ik was een kind, eenzaam dus. Tien zijn en daarna elf en twaalf waren het ergst.
Ik woonde in Gent in het donkere verbiedende herenhuis van mijn grillige intimiderende theatrale opvliegende moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader. Ze werkten op mijn zenuwen, en ik op die van hen. Maar zij hadden het geld en de macht en het huis en de kat. Zij waren ook sluwer, perverser en verbaal sterker.
Gelukkig was er een park tegenover het donkere verbiedende herenhuis: het Baudelopark. Ik was er te vinden van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat, ik sloeg iedereen gade.
Op een dag werd ik aangesproken door een pedofiel die bespottelijke zwanen tekende in een schetsblok, om kinderen te lokken. Er waren geen zwanen in het park en de meeste kinderen lachten de pedofiel uit, en sommigen spuwden zelfs op hem.
De pedofiel vroeg: ‘Mag ik je hand vasthouden?’
‘Waarom?’
‘Ik hou van je blonde wimpers.’
‘Mijn wimpers zijn zwart,’ zei ik, maar ik begon te twijfelen. Ik trok een paar wimpers uit en legde ze op mijn handrug: inderdaad zwart. De pedofiel toonde me zijn zwanen. Ik zei: ‘Lelijk, decoratief, vrijblijvend. Kan je geen otters of lynxen tekenen?’ De pedofiel grinnikte, hij probeerde een otter te tekenen maar hij bakte er niets van. Ik vroeg: ‘Is het lastig om een pedofiel te zijn? Streel je kinderen in de kelder van je moeder en peuzel je ze dan op? Is je moeder op de hoogte?’
De pedofiel zei: ‘Mijn moeder is dood, ik peuzel geen kinderen op.’
‘Maar je streelt ze wel?’
‘Als ze dat willen.’
‘Ik wil gestreeld worden.’
De pedofiel zei: ‘Ik wil jou niet strelen, ik streel uitsluitend aantrekkelijke kinderen met blonde wimpers.’ Ik haalde zijn gezicht open met mijn scherpe vieze nagels, hij kermde en liep weg.
Ik ging naar huis, berouw had ik niet. Helemaal niet. In mijn slaapkamer tekende ik op grote witte bladen papier magistrale otters en mythische lynxen. De volgende zat de pedofiel terug op zijn vertrouwde bankje met zijn lelijke decoratieve vrijblijvende zwanen en zijn vieze klamme handen en de roezemoezende koddige kinderen die hem vleiden en uitlachten en geld van hem stalen. Er was een basketbalterrein in het Baudelopark en een groep oudere jongens vroeg me om mee te spelen. Ik mocht op de schouders zitten van de leider: een mooie magere guitige jongen met rode krullen en blote bast. Omdat ik een kleedje droeg die dag was er slechts een fijn laagje stof tussen zijn nek en mijn vagina. Ik wriemelde en frotte en schuurde, maar de jongen kreeg het door en hij zette me op de grond. Hij doopte me ‘Marjolijn met een lange ij’. Ik staarde naar zijn navel, ik wilde die navel voor eeuwig en altijd in mijn geheugen pramen. Het is gelukt!
De andere jongens verlieten het basketbalterrein en de roodharige engel dribbelde in zijn eentje. Tijdens het dribbelen vertelde hij me over zijn leven: ‘Mijn vader zit in de gevangenis. Terecht! Hij heeft een fietsenmaker en een pantomimedraak vermoord. Het waren zijn jongere broers. Mijn moeder is een pinnige bipolaire egocentrische zeur, ze draagt dramatische parels en pailletten. Niemand krijgt ze te zien want ze blijft altijd binnen, ze heeft agorafobie. Ze eet de godganse dag linzensoep en marsepeinen rattenvangers, ik moet mijn plan trekken. Ik lees Heinrich Heine, hij was een Duitse dichter en een humoristische syfilislijder. Ken je hem?’
‘Ja.’
‘Hij was getrouwd met een agressieve bitsige analfabetische handschoenenverkoopster die geen klap uitvoerde in het huishouden en die hem constant tergde, sarde, vernederde, treiterde, pestte en kwelde.’
‘Ik weet het.’
De dribbelende roodharige engel haalde een sandwich met salami uit zijn rugzak en keek er vijandig naar. Uiteindelijk gooide hij de sandwich in een struik.
Hij vroeg: ‘Hou je van waterschildpadden?’
‘Ja, ik vind ze fabelachtig.’
Hij grabbelde in zijn rugzak en gaf me een busje waterschildpaddenvoer.
Hij zei: ‘Vaarwel, Marjolijn!’
Maar hij bleef staan in de brandende zon op het basketbalterrein, melancholisch en verweesd. Zijn rechtervoet hield de baksteenrode bal in bedwang. Uiteindelijk verliet hij toch het park, maar hij liet zijn rugzak achter. Er zat bijna niets in: een versleten blokfluitborstel, een geslaagd levensecht fopei en een stylo van een wenskaartenbedrijf. Ik propte het fopei vooraan in mijn slipje, maar het gleed naar achteren waar het mijn aars onaangenaam prikkelde. Ik duwde het ei weer naar voren, ik probeerde het half in mijn vagina te proppen. ‘Wat steek je toch uit?’ vroeg een flinke nette welriekende Turkse jongen die van een huwelijksfeest kwam en prachtig gekleed was. Ik toonde hem het fopei, hij zei hooghartig: ‘In Turkije bestaan geen fopartikelen, wij zijn tegen maskerade en bedrog.’ We stoeiden in de zandbank, ik werd er erg geil van. Ik hoopte dat de fiere Turkse jongen me stevig zou penetreren. Maar het gestoei bleef ruw, speels, ingehouden, tintelend, plagerig, ambigu en begrensd: zeer frustrerend.
Al bij al was het een mooie weldadige dag geweest. Toch bleef ik eenzaam.
’s Nachts in bed las ik de stripreeks Julie, Klaartje en Cécile. De meisjes waren enkele jaren ouder dan ik. Ze waren sterk, autonoom en verrukkelijk. Ik hield het meest van Cécile, een pittige brunette die vaak woedebuien had en die moeilijke boeken las. Klaartje was een blonde losbol, een tikkeltje manipulatief, laks, vals, lui en onbetrouwbaar. Julie was saai: sluik haar, naïef, braaf, bedeesd, kleurloos, dromerig, ingoed, nooit kwaad. Hun kleren waren magnifiek: paarse hakken, rode bloezen, zwarte minirokjes, decadente fluwelen kettingen, druipende pauwoorbellen en knisperende foulards. Maar het mooist waren hun pronte borstjes. Normaal gesproken hield ik van gigantische groteske felliniaanse boezems, maar nu leerde ik ook kleine peervormige puntige ‘tetten’ appreciëren.
Het was een verschrikkelijk woord: tetten. Taboe. Ik had het eens gebruikt in het bijzijn van mijn vader en hij had me een klap gegeven. Mijn vader sloeg mij bijna nooit. De volgende dag moest ik op tenniskamp. Het kamp duurde slechts vijf dagen, overnachten moesten we gewoon thuis doen. We waren met ontzettend weinig. Te weinig. De tennisleraar was een hufter. Door de luidsprekers schalde: ‘That’s me in the corner/ That’s me in the spotlight/ Losing my religion/ Trying to keep up with you/ And I don’t know if I can do it…’ Ik zong mee maar de tennisleraar beweerde dat mijn Engelse uitspraak plat en lelijk was, hij zei dat ik klonk als een Hollander. Het was een grove belediging, mijn backhand trok ook al op niets. Ik stormde weg.
Het gebouw was groot, ik vond een lokaal vol stoffige plinten en bepoederde turnmatten. Er stond een man in de hoek van het lokaal, hij leek op John Travolta. Ik klaagde tegen de man: ‘De tennisleraar is een ploert, toen ik zong als Michael Stipe, nee als een nachtegaal lachte hij me uit en mijn backhand noemde hij abominabel.’
‘Dat is erg,’ zei de man onverschillig.
Hij dronk graanjenever, hij leek op John Travolta in Grease. Ik zong: ‘Summer loving had me a blast/ Summer loving happened so fast/ I met a girl crazy for me…’ Ik hield op, de akoestiek was slecht en de man was aan het kotsen.
Ik vroeg: ‘Ben je ziek?’
‘Ja.’
‘Kan ik iets voor je doen?’
Hij gaf me geld om in de dichtstbijzijnde supermarkt een nieuwe fles graanjenever en een tros bananen te kopen.
Ik nam de bus naar het donkere verbiedende herenhuis van mijn moeder en mijn stiefvader. Mijn moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader waren niet thuis, ze waren les aan het geven: respectievelijk pretentieuze sollicitatietraining in het Frans en cynische vermoeide verwaande praatjes over Proust en Mallarmé. Mijn moeder was een bikkelharde sarcastische venijnige genadeloze leerkracht die constant de draak stak met haar simpele leerlingen. Ik streelde de kat Jacqueline en ik maakte een pak hartige krokante koeken met baconsmaak soldaat. Ik keek begerig en met kloppende hartslag naar de bankbiljetten die John Travolta me had gegeven. Tijdens Summer Loving beeldde John Travolta op een bepaald moment met zijn handen het silhouet uit van zijn zomerliefje uit (wulps, wellustig, zandloperfiguur) en daarna maakte hij een obscene stotende beweging met zijn kruis. Ik werd gek van die scène, ik wilde zo graag geramd worden door John Travolta. Maar Olivia Newton-John vond ik maar niets. Ik hield van de stoute stoere rebelse baldadige giftige Stockard Channing. John Travolta noemde haar in Grease een ‘afgelikte boterham’. Het kwetste Stockard Channing, ik zag het wel.
Ik verliet het donkere verbiedende herenhuis en betrad het Baudelopark. Het was rustig: twee ontwapenende boomchirurgen aten staand hun boterhammen met vleessalade. Op het bankje vlakbij het vivisectiecentrum zaten drie afgrijselijke verzekeringsagenten te roddelen over een vierde verzekeringsagent die was flauwgevallen tijdens het symposium ‘Hoe smeert men sukkelachtige dichteressen, melancholische baggeraars en ontredderde pistoolschilders die in schamele beschimmelde huurwoningen vegeteren toch een zo duur mogelijke brandverzekering aan?’ Plots voelde ik me schuldig over het geld dat niet van mij was. Ik keerde terug naar het sportgebouw. Ik ging te voet, het was erg ver en de hitte maakte me angstig en chagrijnig. Ik kocht een nieuwe fles graanjenever en een tros bananen in een supermarkt op de Kouter. Het was een dure supermarkt, maar toch had ik nog geld over. In een tweedehandse boekenwinkel kocht ik een boek over nautische knopen en een paddenstoelengids. Ik vond het belangrijk om nautische knopen te kunnen leggen en ik vond het minstens even belangrijk om te weten welke paddenstoelen eetbaar waren en welke zich vermomden als eetbare maar in werkelijkheid dodelijk waren.
Het sportgebouw was gesloten. Een ramp. Ik tikte op de glazen deur, ik bonkte. John Travolta verscheen, hij deed de deur open en zei: ‘Ik dacht dat je ervandoor was met mijn kluiten.’ Hij nam gretig de fles en de tros. Hij gaf me een banaan, maar ik was te verlegen om een banaan te eten in het gezelschap van een vreemde man. Ik ging naar huis. Ik liet de banaan achter op de drempel van een orthopedische schoenenwinkel. Mijn moeder vroeg: ‘Hoe verliep het tennissen, mijn kleine Fientje Graff?’ Ik rolde met mijn ogen en ging misnoegd naar bed. Ik dacht aan de vetkuif van John Travolta en aan de magere roodharige krullenbol die me Marjolijn had genoemd en waterschildpaddenvoer had gegeven.
De volgende dag waren mijn Engelse accent en mijn backhand nog steeds even slecht. Ik liet het niet aan mijn hart komen. Shiny Happy People schalde door de luidsprekers, ik zong niet mee. Ik had een hekel aan Michael Stipe, hij was geen nachtegaal. Ik dwaalde door de gangen van het sportgebouw, op zoek naar John Travolta. Hij was weer aan het kotsen, maar deze keer in de lege kantine. Hij zag me en zei: ‘Ik ben een hopeloze alcoholist.’ Ik gaf hem de paddenstoelengids. ‘Wat moet ik hiermee?’ vroeg hij bars en snauwerig. ‘Ik weet het niet,’ zei ik ontgoocheld door zijn reactie. Ik gaf hem het westerse pesterige levensechte fopei.
Hij was als een kind zo blij.