Bosklas onder leiding van de racistische meester Willy
Ik was altijd meer een kind van de zee dan een kind van het bos, dus toen de racistische meester Willy ons, de kinderen van het vierde studiejaar, verraste met zijn bosklasinitiatief was ik de enige die niet juichte.
We zouden op bosklas gaan in Vlaanderen. Ik kende de bossen van Vlaanderen: zielige stronken, gechipte herten, betuttelende educatieve demystifiërende uitleg bij koddige aaibare gekortwiekte struiken en overal irritante verraderlijke tirannieke sportzones. Geen sjamanen, geen jungles, geen geesten, geen wolven, geen boemannen, geen stropers, geen sprookjesachtige wisenten, geen heksen, geen tijgers, geen tovenaars, geen zwaarden, geen valstrikken, geen groepsverkrachtingen en geen illegale abortussen.
In andere landen heetten bossen ‘wouden‘. Bossen in Vlaanderen waren parken, picknickterreinen, recreatiedomeinen, sportzones, gezapige overbevolkte kneuterige pastorale zelfgenoegzame plekken met beknotte wilgen, tamme eekhoorns, stugge verwilderde aan lager wal geraakte ex-kooivechters en vale kalende ongevaarlijke mediocre kinderlokkers.
Maar alles was beter dan de ‘gewone’ lessen, en ik zou vijf dagen weg zijn van thuis. Resul zei: ‘Bos betekent schaamhaar.’ Garagistenzoon Jerry zei: ‘Bij jouw moeder misschien, de mijne heeft een landingsbaan.’
‘Daar zou ik niet teveel over pochen,’ sneerde de hoogzwangere bitsige wereldwijze Wendy. De klas schaterlachte, behalve ik. Ik bloosde.
Ik bloosde omdat mijn moeder net als de Turkse moeder van Resul een bos had, een dik donker monsterlijk glinsterend lokkend strikkend kluwen schaamhaar. Ik haatte het schaamhaar van mijn moeder. Ze duwde het in mijn gezicht, liep soms de trappen op en af zonder onderbroek, at vaak gorgonzola op een keukenstoel en dan vielen er brokken kaas in het kluwen schaamhaar en dan wachtte mijn moeder tot de kat Jacqueline de brokjes kaas kwam halen, Jacqueline begreep de naaktheid van mijn moeder niet, wist niet wat taboe was, had enkel oog voor de gorgonzola. Duivels en gênant. Mijn moeder op de keukenstoel, niet de kat onder de keukenstoel nagenietend van de blauwe schimmelkaas.
Hoogzwangere Wendy? Ja, onze klas zat vol kansarme vroegrijpe gehavende kinderen die werden gemolesteerd en bezwangerd door familieleden, paardengokkers en foorkramers. Wendy wilde eerst niet zeggen wie haar zwanger had gemaakt. Maar de racistische meester Willy had haar onder druk gezet. Wendy had op 6 december alles opgebiecht, atypisch melancholisch zei ze: ‘Hij is slechts een vijfenvijftigjarige Litouwse poppenhersteller met een hazenlip, te arm om te chanteren. Hij noemt me nooit lief broos gaaf poppetje.’
Ik vroeg: ‘Wil je lief broos gaaf poppetje genoemd worden?’
Wendy snakte: ‘Het zou toch mooier zijn dan steeds uitgescholden te worden voor vunzige slet, gemene heks, corrupte trol, perfide teef en cynische tyfushoer!’
Ik zei pedant: ‘Cynisch is afgeleid van het Griekse woord voor hond.’
Wendy zei: ‘Dat weet ik, Delphine! Je onderschat mij vaak. Je kijkt op mij neer, ik vergeef je. De poppenhersteller had een dwergpoedel die hij sloeg wanneer ik niet genoeg mijn best deed om…’ De racistische meester Willy snoerde Wendy de mond, hij zei: ‘Dwergpoedels zijn de parels van de dierenwereld, de parels ja. Als kind had ik een dwergpoedel, ze heette Mona en ze verdronk toen ze nog maar zes was. Ik was acht en ontroostbaar, tot ik een pluchen kangoeroe kreeg ha ha!’ Wendy zou niet meegaan op bosklas.
We gingen met de trein naar de Vlaamse Ardennen, niemand was buitensporig enthousiast. Guitige Lori dronk een vies yoghurtdrankje en ze droeg vreemde groene robuuste ruitvormige haarspelden die tot mijn verbeelding spraken. Garagistenzoon Jerry vroeg aan de racistische meester Willy: ‘Mag ik bomen omhakken met een bijl, scrotums en swastika’s kerven in blokhutten, en onschuldige dassen afslachten?’
‘Nee.’ Jerry was opgegroeid tussen gulzige motorolie, glinsterende metalen, vermoeide naaktkalenders, loensende mecaniciens, perverse claxons, sissende pedalen, omineuze stangen en vieze hatelijke universele ordinaire prozaïsche ultragemene vodden. Hij dacht dat de bomen, de blokhutten en de dassen zijn epische mythische onwaardige vijanden waren.
De Turkse jongetjes zaten apart met een stripalbum van Robbedoes en Kwabbernoot gevonden onder een bankstel. Ik keek mee over hun schouders. Robbedoes was een sinistere ergerlijke plichtsbewuste kerel in een bespottelijk piccolokostuum. Kwabbernoot was kleurrijk, nerveus, frivool en opvliegend. Maar mijn favoriete personage was de Marsupilami: een vrolijk hilarisch stoer wild onverstoorbaar vreedzaam psychotisch buideldier dat om de haverklap ‘hoeba hoeba’ zei.
Ik had eens van mijn vader een pluchen Marsupilami gekregen. Als je op zijn buikje drukte zei een lugubere mannenstem: ‘Hoeba hoeba.’ Ik sneed de buik open met mijn oestermes en haalde de batterij uit het namaak pluchen kermisbeest. No more hoeba hoeba. Van mijn moeder (die bitsig wedijverde met mijn vader) had ik vervolgens een wonderlijk burlesk dekbedovertrek en een prachtige blikken pennendoos van de Marsupilami gekregen. Maar nu was ik te oud voor romantische escapistische heroïsche behaagzieke fictieve dieren.
Tijdens dit schooljaar was ik een verbeten dierenrechtenactivist geworden, ik zette me dagelijks in voor echte knaagdieren, echte hoenderen, echte hamsters en echte apen met hun echte stank, hun echte instincten, hun hechte familiebanden en hun zalige indrukwekkende bedwelmende horrorachtige uitwerpselen. Ze werden gefolterd met schmink en doolhoven in het vivisectiecentrum aan het Baudelopark. Elke ochtend plakte ik pamfletten tegen dierproeven aan de glazen deuren van het gebouw. Nu ik op bosklas was zou pientere Margot het tijdelijk van me overnemen, ik betaalde haar. De schamele inhoud van mijn spaarvarken, een boek over olifanten en een zwart-witfoto van Robert Smith. Pientere Margot was een jaar ouder dan ik, ik keek naar haar op omdat ze altijd fronste en nooit de teugels liet vieren. Ze had bovendien een vader die een beruchte vermaarde besnorde spottende dadaïst was. Ik dweepte met het dadaïsme, omdat het een vrolijke manier was om nergens om te geven en de spot te drijven met gewichtigdoenerij. Nihilisme met een pisbak en woordspelingen.
Er zat een man met een roman van Salman Rushdie in onze wagon. Het boek lag op zijn schoot, ostentatief. Middernachtskinderen, slappe kaft. Het was voor de fatwa, de man wilde gewoon tonen dat hij een lijvige sardonische slimme smaakvolle prijswinnende roman van een Brits-Indiaas orakel aankon. De man knipoogde naar mij, een hitsige guitige verleidelijke knipoog. Als in een trance stapte ik op hem af, hij vroeg: ‘Ben ik je eerste necrofiele tegellegger?’
‘Wat?’
‘Weet je niet wat necrofilie is, lelijk vervelend verstrooid slordig achterlijk scheel springlevend kind?’
‘Toch wel! Ik ben niet springlevend.’
De necrofiele tegellegger grinnikte kort en schor. Hij deed me denken aan een ekster. Om de necrofiele tegellegger te paaien zei ik: ‘Ik ben ook een necrofiel, maar nog geen tegellegger. Daar ben ik te jong voor. Ik ga nog naar school, momenteel ben ik op bosklas.’ De necrofiele tegellegger wees naar de racistische meester Willy en vroeg: ‘Is dat je meester?’ Ik zei: ‘Ja, het is een verschrikkelijke monsterlijke figuur. Zijn ergste eigenschap is racisme, maar hij heeft nog tientallen andere gebreken: gierigheid, winderigheid, vreemdgaan, kwaadspreken, salsa, het bepotelen van kansarme Moldavische zadelmakerkinderen, zijn duizelingwekkende kanaries niet het geschikte voer geven, bloedmooie alchemistische trompettisten verbaal vernederen in ontwenningsklinieken, enzovoort.’
‘Zal ik hem ombrengen?’
‘Ja!’
We spraken af dat ik de necrofiele tegellegger op de derde avond om 23u zou binnenlaten in het vakantieverblijf.
We kwamen aan, het vakantieverblijf lag naast het station. De racistische meester Willy klapte in zijn handen om onze aandacht te trekken, hij zei: ‘Ik ga mijn koffers uitpakken, jullie mogen sparappels verzamelen. Of elkaar treiteren, het kan me niet schelen. Ik ga rum drinken en abrikozen in blik opsmikkelen en doen alsof ik reeds gepensioneerd ben.’ De racistische meester Willy verdween en hij liet zich die eerste dag niet meer zien. Ik miste Wendy, vreemd genoeg. Ze was zogezegd mijn liefdesrivale. Bart kon maar niet kiezen tussen ons. Hij hield van de brutale ouwelijke sensuele smeulende achteloosheid van Wendy, maar ook van mijn naïeve opstandige verguisde knullige branie. Nu Wendy er niet was kleefde Bart aan mij en ik besefte dat hij een onaantrekkelijk anemisch sniffend nerveus klagerig amechtig moederskindje was. Op de tweede dag in de Vlaamse Ardennen schopte ik tegen zijn scheen om van hem af te zijn. Hij liet zijn scheen masseren door de eigenares van het vakantieverblijf. Ze leek op de sigarenvrouw met de massieve boezem uit Amarcord. Ze droeg een rouwhoedje met een kapotte sluier. Ik vroeg haar of ze ook mijn scheen wilde masseren. Ze masseerde mijn scheen, het was zalig maar ik voelde me een tikkeltje vies en zondig achteraf.
Ik maakte een solitaire boswandeling. Zo slecht was het bos nu ook weer niet. De bomen, ze hadden iets dreigends en onvoorspelbaars, maar tegelijkertijd straalden ze zorgzaamheid en koestering uit. De varens waren prachtig. Het mos op een rottende iep leek op een fluorescerende pennenzak. Banaal, bruut, magisch en genadeloos. Ik zag een familie everzwijnen, ik piepte: ‘Adopteer mij!’ Ze stoven weg, terecht.
Ik richtte me tot de takken van de meest majestueuze bomen en riep: ‘Meer! Groter! Woester! Dreigender! Onvoorspelbaarder! Komaan!! Nu!!!’ Maar ze werden net zorgzamer en nog meer koesterend. Ze bogen zich naar me toe, namen me in hun armen en tilden me op. De bomen hadden me geadopteerd. Ik zat veilig weggeborgen in de kruin van de hoogste boom. Ik dommelde even ik, ik droomde dat ik opgesloten zat in een zolderkamer samen met een antipathieke chowchow en dat we goud moesten maken van stro. Maar er lag geen stro in de zolderkamer, er lagen twee grijze versleten washandjes en stapels dichtbundels van vergeten Zeeuwse dichters.
Plots werd ik gewekt door een ijzige kreet… In de verte, op een open plek in het bos, zag ik guitige Lori zonder rokje spartelen onder het gigantische lillende bleke lijf van de necrofiele tegellegger. Ik schreeuwde: ‘ZE LEEFT TOCH OVERDUIDELIJK ONNOZELAAR!! ZE ADEMT EN KRIJST ONAANTREKKELIJK!! JE BENT EEN NECROFIEL EN GEEN PEDOFIEL!! STOP! OF VERMOORD HAAR EN BEGIN OPNIEUW! MAAR WACHT EENS…’ Dan zou de tegellegger zowel pedofiel als necrofiel zijn. Ik vroeg aan de bomen: ‘Is het mogelijk om zowel pedofiel als necrofiel te zijn?’ De bomen zeiden in koor: ‘Pinguïns zijn zowel pedofielen als necrofielen.’
‘Ranzig.’
‘Ach. Het valt wel mee.’
Guitige Lori bleef maar tieren en spartelen, ik moest iets doornemen. Ik vroeg aan de bomen: ‘Moet ik guitige Lori redden uit de klauwen van de pedofiele necrofiele tegellegger die deed alsof hij Middernachtskinderen van Salman Rushdie las in de trein en die me beloofde dat hij de racistische meester Willy zou vermoorden op de derde dag?’ De bomen zeiden in koor: ‘Laat guitige Lori maar eens stevig afzien.’ Een verrassend doch prachtig antwoord. Ik liet guitige Lori stevig afzien.
Op de derde dag was er een playbackwedstrijd. De andere kinderen kozen zwoele hitsige nummers over eilanden en geheimen, maar ik koos helaas een kinderachtig Nederlandstalig nummer over een meisje dat haar huis volpropt met dieren. Waar waren haar ouders? Als ik ook maar 1 extra wandelende tak, vogelspin, mopshond of fret binnensmokkelde had mijn moeder het meteen in het snotje. Ik was het mikpunt van spot. Het begon al tijdens de eerste strofe, maar ik moest doorzetten. Ik had het podium vol gezet met pluchen beesten. De mooie meisjes gooiden hun laarzen naar de pluchen beesten en hun kauwgom naar mij. Maar het optreden ging voorbij en achteraf werd ik getroost door de eigenares van het vakantieverblijf. Ze plantte natte kussen op mijn oren en erachter, ik probeerde me weg te trekken maar mijn gewriemel maakte haar alleen maar gepassioneerder.
Om 23u wachtte ik op de necrofiele tegellegger/ verkrachter van guitige Lori/ beul van de racistische meester Willy. Hij daagde niet op.
Op de vierde dag nam guitige Lori me apart en vertelde ze me in geuren en kleuren over de afgrijselijke beproeving die ze had ondergaan op de open plek in het bos. Ze vroeg: ‘Moet ik hem aangeven? Ik kan beschrijven hoe hij eruitziet, hij had een opvallende moedervlek in de vorm van een bizon op zijn borststreek en een litteken in zijn lies.’ Ik zei: ‘Nee, geef hem niet aan. Niemand zal je geloven. Hij is een gevierde fopwinkeluitbater en organisator van tombola-avonden in het dorp en jij bent slechts een onbetrouwbare schadelijke verwerpelijke destructieve buitenstaander. Een wispelturig giftig leugenachtig meisje bovendien!’ Guitige Lori bedankt me voor de raad. Maar de trut ging achter mijn rug toch naar de lokale politie. De necrofiele tegellegger werd aangehouden en de klas van de racistische meester Willy moest een dag vroeger terug naar het druilerige pessimistische vuile hopeloze snerende Gent. In de trein gaf guitige Lori me haar rare robuuste ruitvormige haarparafernalia. ‘Ik heb ze niet meer nodig,’ beweerde ze. Ik gooide de spelden uit het raam. Ik nam een schaar en knipte de haren van guitige Lori. Per ongeluk verwondde ik haar nek, ze bloedde als een beer. De racistische meester Willy zuchtte verveeld. Hij pakte de schaar van me af en bedreigde er een Turks jongetje mee dat beweerde dat Willy een lelijk achterwerk en een bespottelijk kunstgebit had. Het achterwerk was inderdaad erg lelijk, maar het kunstgebit verdiende het om geprezen te worden. Ik kende de Bulgaarse tandarts die het geboetseerd had. Hij hield net als ik van kubistische stillevens met vissen, rumflessen en klarinetten.
Er werd achteraf nooit meer gesproken over onze tumultueuze verblijf in de Vlaamse Ardennen.
Guitige Lori liet haar haar groeien en toen het lang genoeg was verschenen de spelden weer.
Maar geen ruitvormige meer, en geen groene.