Gepubliceerd op: vrijdag 24 mei 2024

Domkoppen

 

Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst, en daarom kunnen de ambities van de nieuwe generaties niet groot genoeg zijn. ‘Wees realistisch, eis het onmogelijke,’ heb ik altijd een mooie wijze uitspraak gevonden. Maar dan zijn er altijd mensen – stakkerig wijze volwassenen, maar ook wel eens al te brave leeftijdgenoten – die onder ‘realistisch’ verstaan doen wat je ouders al deden en de beproefde gulden middenweg naar de afgrond bewandelen.

Domkoppen zijn een dankbaar onderwerp voor verhalen en gedichten. Je moet best slim zijn om iets doms te bedenken, en de verzamelde verhalen die er over dergelijke visionaire sufferds zijn gemaakt, lezen hier en daar als Wittgensteiniaanse filosofie. Ik heb hier bijvoorbeeld The Book of Noodles, ondertiteld Stories of Simpletons; or Fools and their Follies, samengesteld door W.A. Clouston uit 1888, en twee recentere verzamelingen van Carl Withers, I Saw a Rocket Walk a Mile, Nonsense Tales, Chants and Songs from Many Lands uit 1965 en A World of Nonsense, Strange and Humorous Tales from Many Lands uit 1968.

wahre GeschichtenMaar de waarlijk klassieke kluns is waarschijnlijk Nasreddin Hodja, een filosoof-geestelijke uit eind dertiende, begin veertiende eeuw uit Chorasan in het grensgebied tussen het huidige Iran en Afghanistan. ‘Mensen!’ zei Nasreddin een keer, toen hij op de kansel stond. ‘Weten jullie wat ik jullie ga vertellen?’ ‘Nee,’ antwoordden de toehoorders, ‘dat weten wij niet.’ Toen daalde Nasreddin vertoornd van de kansel af en sprak vertoornd: ‘Omdat jullie zo onwetend zijn, zal ik jullie niets vertellen!’ en hij vertrok.

En dat is nog maar het begin van één van de 666 Wahre Geschichten van Nasreddin Hodscha, uitgegeven bij C.H. Beck in 1996. De tekstbezorger, Ulrich Marzolph, schrijft in zijn inleiding: ‘De pointe van de anekdoten berust vaak op een naïeve uitspraak, die niet zelden een soort onopgesmukte en evidente wijsheid bevat, zoals men ze uit de kindermond kent.’

Laten we meer als Nasreddin zijn en minder als zijn toehoorders, en ook meer als Karim uit onderstaande fabel en minder als de ik.

De kuil van Karim

‘Weet je wat?’ zei Karim,
(dat is mijn vriend),
‘Ik graaf een gat, een kuil,
dwars door de aarde heen,
helemaal naar de andere kant,
En dan kom ik uit in Hoogeveen,
Of misschien wel in Geleen.’

‘Karim!’ zei ik,
‘Die plaatsen liggen allebei in Nederland,
in Ne-der-land!
Daar kun je met de trein naar toe!
Dwars door de aarde heen, daar ligt Peru –
en bovendien:
waar laat je al dat zand?
Dat wordt een hele berg:
iedereen ziet het meteen!’
‘Niet erg,’ zei Karim.
‘Daar heb ik aan gedacht:
ik doe het in de nacht,
dan is er niemand die het ziet.’

‘Karim!’ zei ik, ‘dat meen je niet!
Ik word niet goed!
’s Nachts zie je toch niet wat je doet?’
En bovendien ben je dan binnen!’
‘Hm, dan moet ik iets anders verzinnen,’
zei Karim.
‘Als ik het zand eens in mijn kast verstop?
Of als ik het opstuur in een envelop?’

‘Karim!’ zei ik. ‘Dat merkt je moeder toch meteen!
En bovendien:
Waar stuur je al dat zand dan heen?
Ken je iemand dan?’
‘Goed, als dat niet kan,’
zei Karim,
‘dan graaf ik eerst een tweede kuil:
makkelijk zat!
Daar doe ik dan het zand in van mijn eerste kuil.
Hoe vind je dat?’

‘Karim!’ zei ik,
‘Twee kuilen dat is dubbel werk:
je bent wel sterk, maar niet zó sterk!
En bovendien heb jij één schep, één schep maar, één!’
‘En jij bent wat ik heb,’
zei Karim.
‘Graaf jij nou met jouw schep meteen
eerst de tweede kuil
en daar begin je dan beneden mee,
dan is het af als ik begin.’

‘Karim!’ zei ik,
‘De eerste kuil komt altijd voor de tweede!
En bovendien:
waar moet ik heen met mijn zand?
Waar moet ik mijn zand dan laten?’
‘Goed, dan maken we drie kuilen,
Dan maken we drie gaten,’
Zei Karim.
‘Jij maakt een kuil voor mijn zand,
en we vragen Kasper voor een kuil voor jouw zand.
Niks aan de hand!’

‘Karim!’ zei ik,
‘En Kasper, waar laat die zijn zand?
En bovendien:
Kasper heeft nooit zin.’
‘Dan vragen we Finn,’
zei Karim,
‘en voor Finn z’n zand vragen we Ferdinand,
en zo gaan we verder
met Lynn en Sam en Sem,
met Yassir, Noor en Floor,
met Max en Mo en Mischa,
met Denzel en Hakim,
tot we de hele klas hebben gehad.
Dan graaft iedereen een kuil
en heeft iedereen een gat.’

‘Karim!’ zei ik,
‘Dan wordt de aarde één groot gat!
Dan hebben we geen plek meer
om ergens op te staan!
Geeneen!
We vallen met z’n allen
nergens heen!
En bovendien:
Ik vind het een stom plan.
Ik doe niet mee.’
‘O nee?’
zei Karim.
‘Oké, iets anders dan.’
En hij dacht na en zei toen:
‘Ja! We gaan, we gaan…
Een toren bouwen,
hoger dan de aarde,
en dan komen we op de maan!’

Karim, dat is mijn vriend,
en die heeft voor al zijn plannen
een standbeeld wel verdiend.

Over de auteur

Robbert-Jan Henkes