KP37: Max Dendermonde
Boerenzondag
Hier ligt de zondag in de bijbel open:
de tafel met het boek, de vrouw die leest,
de boer – die onverhoedse regens vreest –
bij ’t raam, in blauwe kiel met witte knopen.
De vrouw bij God, de man steeds bij het werk,
elkander vreemd en toch elkaar genegen,
zoals door ’t raam de vrome, kleine wegen:
elk komt van ver en eindigt bij de kerk.
En later, vóór de lamp nog is ontstoken,
staan zij aandachtig samen voor het raam;
glimlacht de vrouw, vergeet de man het roken?
Wie jaagt hun zoon na met die sterke pas?
Ze zien elkander veelbeteeknend aan,
hij denkend aan wat komt, zij aan wat was.
Uit: Tijdelijk isolement (1941)
De dichter
Max Dendermonde – wiens echte naam Hendrik Hazelhoff is – genoot ooit onder veel scholieren bekendheid vanwege zijn in 1954 verschenen roman De wereld gaat aan vlijt ten onder. Een titel met een vooruitziende blik, namelijk dat de mensheid met al haar gedreven vooruitgang uiteindelijk ten onder gaat. Eerder was in 1941 zijn eerste literaire creatie verschenen: de dichtbundel Tijdelijk isolement.
Daarna zou hij alles wat los en vast zit aan elkaar schrijven. Als broodschrijver moet dat ook wel. Hij neemt allerhande schrijfopdrachten aan om in zijn noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Bekend is dat hij ruim 50 bedrijfsgeschiedenissen uit zijn pen heeft laten vloeien. Ook als journalist en verslaggever verdient hij er een aardig centje bij, zodat hij zijn eigenlijke beroep, dat van onderwijzer, nooit heeft uitgeoefend.
Dendermonde schrijft ook aangrijpende, zogeheten bekentenispoëzie, vooral over de tragische dood van zijn dochter en zijn twijfelachtige rol daarin. Over dat wrede gevoel gefaald te hebben zegt hij zelf: Mijn eerste vrouw heb ik verloren door de dood, mijn tweede door mijn drankzucht, de derde probeer ik met veel vlijt en liefde in stand te houden. Ik was negenentwintig toen ik met een dochter van twee achterbleef. Ik leefde in die jaren als een woesteling, ik heb niet echt naar haar omgekeken. Ik wist zo weinig van haar. In 1983 vluchtte ze naar het flatgebouw van haar tweede moeder in Soest. ’s Ochtends stonden de balkondeuren open en was Liset gevlogen – letterlijk. Ze had aanvallen van paranoia, maar wij dachten dat het kwam omdat ze wel eens een glaasje dronk. Pas later hoorden we wat half Amsterdam wist – dat ze ook aan de cocaïne was.
In 1979 vestigt Dendermonde zich blijvend in Florida, opdat hij het in zijn ogen benepen Nederland de rug kan toekeren. Daar brengt hij een kwart eeuw van zijn leven door, weet hij zich uit de wurgende greep van zijn verslavingen te bevrijden, waarna hij de dankbare woorden uitspreekt: Ik ervaar het uitstel van sterven iedere dag weer als een wonder.
Het gedicht
In diverse streken en in menig dorp zijn ze er nog: de stille boerenzondagen die Dendermonde in het voorliggend gedicht voor ogen heeft. Vooral onder de strengere, gereformeerde broeders en zusters is de zondag nog altijd een heilige dag. De zevende dag is immers de dag die God zegende en heiligde omdat Hij op die dag rustte van zijn scheppingswerk.
De zondag als alfa en omega van de week. De dag die tot rust maant, waarop al het werk stil valt en waarop de kudde zich vrijmaakt voor gebed en kerkdienst. Want, zo staat geschreven in de eerste regel van het sonnet: Hier – [op het boerenerf] – ligt de zondag in de Bijbel open. In Bijbelse taal: Gedenk de sabbat, opdat u die heiligt, als de Dag des Heren, zijnde één van de Tien Geboden die Mozes ooit als stenen tafelen op de berg Sinaï van God kreeg. Zij vormen het eeuwige verbond tussen God en zijn volk.
De openingsregel van het gedicht Hier ligt de zondag in de bijbel open is fraai geformuleerd, want er staat niet: de Bijbel ligt op zondag open maar de zondag ligt in de Bijbel open. En dat is een groot verschil. Hier, op deze hoeve, regeert op zondag het Woord en slechts het Woord alleen. De zondag is voor de Heer. De nadruk op de locativus hier impliceert ook een veroordeling van of minachting voor het steeds talrijker daar, waar de zondag wordt ontheiligd, dan wel wordt gecommercialiseerd.
In de eerste strofe zijn de piketpalen van die heilige dag uitgezet: op tafel ligt opengeslagen het Boek der Boeken; er is een vrouw, de boerin, die haar Heer indachtig is met uitgesproken woorden uit de Bijbel en ginds, wat verderop, staat aan het raam – onwennig in zijn zondagse boerenkiel – de boer zelf. Maar hij is er met hart en hoofd niet helemaal bij, want de dichter zegt – niet geheel ontbloot van ironie – dat hij op dat moment niet de Here vreest maar eerder onverhoedse regens. Een typische Dendermonde-opmerking: een ontnuchterende en licht-ironische noot op een godgewijd, dan wel plechtig moment.
De tweede strofe begint in V5 met een tegenstelling: zij [de boerin] vindt haar heil bij God en hij [de boer] bij zijn werk. Het lijkt erop dat man en vrouw in het klimmen der jaren uit elkaar zijn gegroeid. In V6 wordt die geschetste tegenstelling speels omgezet in een paradox: elkander vreemd en toch elkaar genegen. Immers, wat ooit door God voor eeuwig in de echt is verbonden, scheide de mens niet. De strofe eindigt vervolgens met een naar cynisme neigende metafoor: zoals door ’t raam de vrome, kleine wegen: / elk komt van ver en eindigt bij de kerk.
Hoe zichtbaar – terwijl beiden naar buiten schouwen door hun met kozijnen en gordijnen beperkte zicht – de vervreemding ook lijkt te zijn, hoe divers ieders weg is, uiteindelijk leiden al die wegen met hun aardse verleidingen naar het Huis van de Heer. Ook al begrijpen we het niet. Gods wegen zijn immers niet te doorgronden. Na het octaaf volgt het sextet, waarin zich een ommekeer openbaart.
De tijd verschuift in strofe 3 en 4 van nu naar later, van de vroege ochtendstonde naar de late namiddag, waarin boer en boerin – nog net voor het ontsteken van de lamp, wat verwijst naar de olielamp halverwege de vorige eeuw – zich aandachtig samen [scharen] voor het raam, opnieuw een verwijzing naar hun door strenge kaders omlijste denkraam.
Dubbelzinnig is het woord aandachtig dat in diepere betekenis geestelijke dan wel godsdienstige toewijding betekent, maar in V10 de betekenis heeft van een nauwelijks in te tomen nieuwsgierigheid. Even geen God maar schouwlustigheid naar datgeen wat zich buiten op het erf afspeelt. Maar alles willen weten is alleen voor de Alwetende en in religieus opzicht een ondeugd.
Het thema van het gedicht verschuift na de ommekeer van Bijbel naar zoon die blijkbaar op het erf de meer dan nieuwsgierige aandacht van zijn ouders trekt. Daarbij valt direct op de verandering in de gemoedstemming van de boerin die van verzonken ernst in een aardse glimlach is vergleden. Van de boer ook, die zelfs voor even afziet van zijn aardse genieting, het roken van een sigaar, om met intense blik het tafereel gade te slaan, dat zich buitenshuis, op het erf openbaart.
Dan volgt de laatste strofe waarvan de eerste versregel luidt: Wie jaagt hun zoon na met die sterke pas? In deze vragende zin brengt de dichter de lezer in verwarring. Is in V12 de zoon nu de jager of de prooi? Met andere woorden: wie volgt wie op het erf? Is de zoon in de laatste strofe onderwerp of lijdend voorwerp?
Het lijkt erop dat iemand de zoon met die sterke stap volgt, waarbij de sterke stap kan slaan op de zoon zelf of wellicht op de persoon die hem najaagt. Misschien zijn toekomstige vrouw? Hoe het ook zij: vader en de moeder lijken met fascinatie de erfscene te volgen. Dat wordt niet expliciet verwoord, wel impliciet wanneer beide ouders elkander veelbeteeknend aan [kijken].
Wat gaat er daarbij in hun hoofd om? In ieder geval bewondering en wellicht ook trots. De ferme stap verraadt immers een sterke persoonlijkheid, maar we weten het niet voor 100% zeker. Wel kan geconcludeerd worden dat de ouders hierbij ieder hun eigen gedachte hebben. Denkt zij daarbij aan het nageslacht en hij aan de toekomst van het bedrijf?
De zinsnede Wie jaagt hun zoon na met die sterke pas kan echter nog anders opgevat worden. Dat gebeurt als we het vragend voornaamwoord wie substitueren voor de vader of de moeder. Met andere woorden: jaagt de zoon met die sterke pas zijn vader òf moeder na? Zo ja, dan licht ook in dat geval – maar verborgener dan in de eerste strofe – het verschil tussen beide echtelieden weer op als er geschreven staat: hij denkend aan wat komt, zij aan wat was.
Voor de vader is dat opnieuw de gedachte wat hem en zijn bedrijf te wachten staat. Zal hij een ander – de jonge boerin? – op zijn erf kunnen dulden? En zij, de moeder? Denkt zij terug aan vroeger, aan haar eens zo kleine jongen die aan haar rokken hing en die zij nu moet loslaten?
Kortom, enerzijds blikken die onzekerheid verraden over wat komen gaat en anderzijds blikken waarin nog zacht glanst de weemoed om datgene, wat ooit was.
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer zaterdag mei KP38: De hemel ligt aan scherven. Wat nu? F. Starik en André van der Veeke geven een eigentijds antwoord …