KP36: Willem van Iependaal
Lustoord 1
Hij zat op een bank in het keurig plantsoen,
Die kerel zoo dor in de heesters, zoo groen;
De bomen ze zochten den hemel … en hij
Zat grauw en verdoken, bestarend den kei.
De espen ze snuisterden leutig en lijs.
De vogels ze zongen van het paradijs.
’t Was al in beweeg en bewonder ringsom
Alleen maar die kerel zat roerloos en stom.
Die vent had geen vreten, geen schoeisel, geen thuis,
Dat was er zoo éen van het groeiend gespuis,
Zoo’n werklooze, woordlooze, hooplooze vent
Die met z’n figuur onze lustoorden schendt!
Enkele wederwaardigheden uit het leven van de dichter
De kleine Willem blijkt een moeilijk hanteerbaar ventje te zijn. Hij wordt op de lagere school en in het uitgebreid lager onderwijs (ULO) wegens baldadig gedrag meermalen geschorst, maakt vakopleidingen niet af vanwege zijn weerbarstige houding, is een man van 12 ambachten en 13 ongelukken, komt als kruimeldief en fraudeur in aanraking met justitie, belandt in de gevangenis en raakt zijn Nederlandse nationaliteit kwijt als hij in 1915 – geen toekomst hebbend in Nederland – dienst neemt in een Brits vreemdelingenlegioen waarin hij als legionair wordt ingezet in de loopgravenoorlog tegen Duitsland. Eenmaal terug in Nederland leeft hij als staatloos burger geruime tijd aan de rafelkant van de samenleving.
Het tij keert als Van Iependaal kennis maakt met de dan al populaire schrijver A.M. de Jong (1888 – 1943) die Van Iependaals in het gevang en met alsem overgoten gedichten met enthousiasme heeft gelezen. De Jong moedigt hem aan te gaan schrijven over schrijnende toestanden in gevangenissen; over onmaatschappelijken zoals dieven, schuinsmarcheerders, lichtekooien en oplichters èn over de bittere kommer en kwel in de krottenwijken. Daar is, volgens De Jong, een gewillige markt voor.
Als vervolgens Van Iependaals vrouw – Josephina Klapwijk met wie hij in 1932 trouwt – hem aanspoort de penoze achter zich te laten en hij zijn Nederlandse nationaliteit heeft herkregen, ontwikkelt hij zich tot een veel gelezen schrijver-dichter die sympathie voelt voor het onderdrukte en uitgebuite proletariaat. Een man ook die zich voortdurend ergert aan de hoge heren die het systeem van maatschappelijke ongelijkheid in stand houden.
Hij besluit als schrijver afstand te doen van zijn burgerlijke familienaam Van der Kulk omdat die naam door zijn twijfelachtige verleden is besmet. Een schuilnaam – waarschijnlijk ingefluisterd door zijn uitgever – ligt dus voor de hand. Hij kiest als achternaam Van lependaal, een straat in Rotterdam waar hij ooit met zijn ouders heeft gewoond. En dat blijkt een juiste beslissing te zijn geweest want succes heeft hij! Zijn in de jaren dertig van de vorige eeuw geschreven, thans nog altijd leesbare boeken Polletje Piekhaar en Kriebeltjes hoogtepunt vinden bij het toenmalige publiek gretig aftrek. In die periode publiceert hij ook de bundel Over de leuning en langs de kaai waaruit het voorliggend gedicht afkomstig is. Inmiddels is Van Iependaal een totaal vergeten dichter en schrijver maar in onze rubriek KamerPoëzie krijgt hij alsnog een welverdiende aandacht. Hij opent de ogen van zijn lezers voor wat armoede in de jaren ’30 van de vorige eeuw concreet betekent.
De autodidacticus Van Iependaal schetst in zijn gedichten en verhalen met groot inlevingsvermogen de toenmalige armoede veroorzaakt door massale werkloosheid, de bittere gevolgen van de standenmaatschappij en de kapitalistische uitbuiting van de kleine man door hardvochtige directeuren. Hij maakt gewag van een doorleefde sympathie voor de miserabele leefomstandigheden onder brede lagen van de samenleving en van levens zonder perspectief. Van Iependaal behoort daardoor tot de categorie socialistische en communistische schrijvers uit de jaren dertig van de vorige eeuw die – hoewel in los verband – zijn begaan met de misdeelden. Schrijvers die de rechtsongelijkheid en de uitwassen van het kapitalisme aan de kaak stellen. Een greep uit die groep zijn de reeds eerder genoemde A.M. de Jong met zijn befaamde Merijntje Gijzencyclus (1925 – 1928) en Lode Zielens met zijn bittere generatieroman Moeder, waarom leven wij? (1932). Ook Theun de Vries is een maatschappelijk geëngageerd schrijver die onder meer met zijn Stiefmoeder aarde (1936) en Het rad van fortuin (1938) aandacht vestigt op de dehumane behandeling van Friese arbeiders en boeren.
Het gedicht
De nauwelijks onderwijs genoten hebbende Van Iependaal schrijft zijn geenszins van sarcasme gespeend gedicht in gepaard, mannelijk eindrijm. Een gewaagd schema omdat het snel kan vervallen in rijmelarij, monotonie en stoplappen. Toch slaagt de dichter erin door het gebruik van enjambementen eentonigheid te voorkomen. Bovendien heeft de consequente klankherhaling van het versregelslot een bindend element, waardoor het gedicht een eenheid vormt. Tot slot krijgen daardoor bepaalde woorden in het gedicht meer nadruk zoals ‘paradijs’, ‘gespuis’ en ‘(hooplooze) vent die onze lustoorden schendt’.
De titel van het gedicht ‘Lustoord’ verwijst naar een aangename plek. Daarbij kan gedacht worden aan hof, boomgaard, bloementuin, plantage of plantsoen. De zon lijkt er altijd aangenamer te schijnen dan in de bedompte en stinkende stegen van kinderrijke arbeiderswijken. In het lustoord daarentegen geurt het fris en is er genoeg schaduw met gezellige zitbankjes. Er lopen jonge moeders met kinderwagen; kinderen spelen op het gras en er is een plezierig gekout van passanten die zich plichtenloosheid en vrijheid op een doordeweekse dag kunnen permitteren.
En juist daar plaatst Van Iependaal het hoofdpersonage van zijn drie kwatrijnengedicht: een grauwe kerel die daar in dat ‘’keurig plantsoen’’ voor zich uit zit te staren, verdoken, wat min of meer wil zeggen, onttrokken aan het oog van het wandelende publiek. Keurig heeft in deze context een cynische connotatie: geborneerd en burgerlijk. Niet die vent maar het publiek wordt op de korrel genomen.
In de eerste strofe vallen direct de tegenstellingen op zoals die tussen de verdorde, uitgebloeide vent en het wassende, frisse groen van heesters. Dan de hemelwaartse groei en bloei van jonge bomen tegenover de neerwaartse blik van die onaangepaste kerel die zo diep in de put lijkt te zitten.
In de tweede strofe beogen V5 en V6 waarschijnlijk een blijgestemde connotatie op te roepen. Daarin slaagt de dichter niet helemaal omdat ‘lijs’ in tegenstelling tot ‘leutig’ (vrolijk) een minder positieve gevoelswaarde heeft en weinig van doen heeft met het paradijs. ‘Lijs’ lijkt te zijn gekozen omwille van de rijmdruk, want het betekent voornamelijk slungelig, sloom of saai, wat niet echt past in het door de dichter beoogde doel: het schetsen van een paradijselijke sfeer.
Daarna gaan V7 en V8 door op de tegenstellingen van de eerste stofe. Ze contrasteren het vrolijk kwetterende gevogelte en de vermoedelijk lustig spelende kinderen versus de man die daar roerloos en stom zit te staren.
De derde strofe is te beschouwen als een harde oorvijg in het gezicht van de zich beschaafd noemende lieden; fatsoensrakkers die zich eraan ergeren dat zo’n non-valeur hun uitzicht ontsiert en hun schone park bezoedelt. Die waardeloze Jantje Goddomme zonder behoorlijk schoeisel, zonder enig onderkomen, een dakloze zouden we nu zeggen, verstoort hun zelfingenomen leventje.
Een eenvoudig maar indringend gedicht van Willem van Iependaal in klare taal en ritmische cadans vorm gegeven, zij het met een wat ongelukkige toepassing van de interpunctieregels. Een gedicht ook waarvan de inhoud nog steeds actueel is. Het is een manifest tegen vooringenomenheid en zelfgenoegzaamheid van de gegoede burgerij en nieuwrijken tegenover de in hun ogen ‘’onmaatschappelijken’’.
NB
Er is in Rotterdam een straat naar Willem vernoemd, onder zijn eigen naam: Willem van der Kulkstraat.
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer za. 27 april KP37: Max Dendermonde: elkander vreemd en toch elkaar genegen …