Delphine Lecompte – Vermageren
Eerst wilde ik enkel vermageren om op Yoko Tsuno te lijken: een intelligente doortastende Japanse heldin bedacht door een kleurloze katholieke mercantiele Belgische striptekenaar. Yoko Tsuno was een ingenieur die verschillende talen sprak, kon vliegen, boogschieten en vriendschapsbanden smeden met buitenaardse wezens. Ze was tenger en boeddhistisch. Het boeddhisme was het enige facet van Yoko Tsuno dat me niet kon bekoren. Het boeddhisme was me te sereen, te hygiënisch, te passief, te vriendelijk en te bloedeloos. Ik hield van de theatrale christelijke liturgie; van brute geselende slopende processies, van paarse gewaden, van spetterende kruisigingen, van hysterische extase, van infantiele mirakels, van bulderende priesters, van fabelachtige stigmata, van epische ontberingen, van noodlottige zelfkastijdingen, van genadeloze zwepen, van adembenemende doornkronen, van onverwacht lankmoedige leeuwen, van wrede arena’s, van roekeloze martelaars, van gedisciplineerde penitenten en van volhardende flagellanten. Ik dweepte met het lijden, met het theater van het lijden. Ik was verzot op de fotogenieke gekwelde smartelijkheid van Jezus Christus, en ik hield van de tranen van zijn moeder en zijn andere vrouwelijke groupies.
Jezus Christus was, net als Yoko Tsuno, graatmager. Je kon zijn ribben zien. En zijn gapende wonden. Yoko Tsuno had geen wonden, ze was ontzettend weerbaar. Ik was zeven en ik dreigde mollig te worden. Wanneer mijn grootvader me optilde en ruw kietelde sprak hij me almaar vaker aan over mijn molligheid. Hij was niet bang dat ik nog zwaarder zou worden, integendeel: hij hoopte dat ik nóg grotesker en volumineuzer zou worden. Hij was verzot op dikke wanstaltige corpulente feeksen en freaks. Hij hield van Fellini, ik niet. Ik wilde geen vulgaire wanstaltige uitpuilende felliniaanse draak worden. Niemand hield van dikkerds in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Dikzakken werden genadeloos bespot en beschimpt en in elkaar geslagen. Ik begon mijn vlees en groenten weg te moffelen in mijn wangzakken en in servetten. Ik vermagerde zienderogen. Mijn grootvader kon me opnieuw in de lucht smijten en opvangen. Hij kon weer tokkelen op mijn wervels en mijn ribben tellen.
Ik begon een hekel te krijgen aan dikke mensen. Ik zei tegen mijn grootmoeder: ‘Ik haat dikke mensen.’ Mijn grootmoeder zei: ‘Ik ook. Dikke mensen zijn verwerpelijke loeders zonder zelfdiscipline. Ze laten zich gaan, het is walgelijk. Ze zijn oliedom en nemen teveel plaats in.’ Mijn grootmoeder was anorectisch. Ze at ’s ochtends yoghurt, ’s middags niets en ’s avonds groene olijven. Maar ze dronk enorm grote hoeveelheden grappa en porto en Campari, waardoor ze nooit echt uitgemergeld was.
Mijn grootvader was robuust en vlezig. Hij at alles: couscous, rosbief, okkernoten, rozijnen, camembert, marshmallows, Berlijnse bollen, gekookte eieren, everzwijnpaté, heilbot, zalmmousse, gefrituurde inktvisringen, preskop, pindakaas, drop, kangoeroesteaks, lamsbouten, slagroom, frangipanetaarten, pickleschips, augurken, zilveruitjes, kweepeerjam, kokosschilfers, mangochutney, krabsalade, kikkerbillen, enzovoort… Hij vond de magerte van zijn vrouw (mijn grootmoeder) verschrikkelijk. Hij hield van wulpse rondborstige vrouwen, niet van pinnige scharminkels. Uitsluitend honden, artiesten, loodgieters en oogartsen moesten volgens mijn grootvader tenger zijn.
Mijn vader was een artiest: tenger, drankzuchtig, kwaad, wrokkig, talentloos en gebocheld. Hij hield van mijn grootvader (zijn schoonvader) en mijn grootvader schonk mijn vader grote glazen whisky in wanneer mijn vader mij en mijn grootouders (zijn schoonouders) bezocht in De Panne. Wanneer mijn vader dronken was maakte hij ruzie met mijn grootmoeder (zijn schoonmoeder). Ze maakten ruzie over kunst en religie.
Het was boeiend.
Het was slopend.
Het was deerniswekkend.
Mijn vader kon het nooit halen van mijn sluwe superieure venijnige grootmoeder. Mijn vader stotterde, in De Panne was mijn vader een nijdige erbarmelijke stotteraar. Maar mijn vader was nooit heel belangrijk in mijn leven, het was mijn moeder die de scepter zwaaide, die me onderdrukte en versmachtte en kneedde en inspireerde. Toen ik zeven was zat mijn moeder bijna een jaar in het buitenland. Eerst in Finland, maar dat liep af met een sisser. Daarna in Bulgarije waar ze haar gebit liet polijsten en waar ze tuba leerde spelen. Ze woonde ook even in Malta, maar ze verveelde zich stierlijk in Malta. Het lag aan de Maltezen: dorre fezelende wezens, ijdel en bekrompen. Ze werkte korte tijd in Valletta, in een schelpenwinkel met weinig klandizie. Met weinig schelpen. Met kneuterige theelichthouders en schepen in flessen. Tot slot trok ze naar Roemenië.
In Roemenië was mijn moeder in haar nopjes. Roemenië was een openbaring. In Roemenië poetste ze het huis van een gynaecoloog. Mijn moeder poetsvrouw! Mijn moeder gedienstig! Mijn moeder nederig? Nee, nooit nederig. Ze bleef loom, sensueel en rebels.
De gynaecoloog was niet veeleisend, hij was een verstrooide dromerige genereuze ietwat fatalistische weduwnaar. Hij zei om de haverklap tegen mijn moeder: ‘Neem een pauze en eet oliebollen, moussaka, flensjes, sprotten, lychees, garnaalkroketten en marsepeinen rattenvangers, je moet aansterken Sarah!’ Mijn moeder vrat om de Roemeense gynaecoloog te plezieren. Ze had een boontje voor de Roemeense gynaecoloog, de weduwnaar.
Mijn moeder was stevig aangekomen na haar korte Roemeense loopbaan als poetsvrouw van de genereuze fatalistische gynaecoloog. Het was verschrikkelijk. ‘Vetzak,’ zei ik hees en verontwaardigd. Ik wilde geen wanstaltige waggelende moeder met afgrijselijke kuiten, misvormde schenen, boerse knuisten, een zweterige bovenlip en een tros lillende halskwabben. Zo erg was het weliswaar nog niet gesteld met mijn moeder, maar ik wist dat het rap kon gaan…
Mijn moeder gaf me een fikse welverdiende rammeling toen ik haar een vetzak noemde. Een dag later liet ze kokende koffie op haar benen vallen, ze had derdegraads brandwonden en vreselijke pijn. Door de pijn verdween haar eetlust. Ze werd opnieuw slank, oef!
Ze kreeg een miskraam.
Wat??
Het kwam allemaal uit: een morose enigmatische piepjonge scheepshersteller had haar bezwangerd in de stationshal van Boekarest. Daarom had ze er zo pafferig, vadsig en onbevallig uitgezien. Ik huilde. Ik wilde zo graag een broertje. Ik zei tegen mijn moeder: ‘Probeer het opnieuw, seksmaniak!’ Mijn moeder zei atypisch gedwee: ‘Oké, Fientje.’ Maar er is nooit iets van in huis gekomen, ik bleef enig kind.
Ik werd zodanig mager dat juffrouw Marijke aan de alarmbel trok. Ze sleurde me mee naar een schuifelende snuivende stokoude Moldavische psychiater, verre familie van haar. De psychiater vroeg: ‘Wil je meewerken of tegenwerken? Wil je pillen of rorschachtests? Waarom fantaseer je zelden over het neuken met sadistische zadelmakers? Klopt het dat je op Pasen je moeder trachtte te vermoorden met een tapijtschaar? Wat is je lievelingsfilm? Is mijn Nederlands goed genoeg om ernstig genomen te worden door een macaber verwaarloosd achterlijk West-Vlaams kind?’ Ik antwoordde: ‘Tegenwerken, rorschachtests, ik fantaseer liever over het copuleren met necrofiele tegelleggers, het klopt dat ik mijn moeder trachtte te vermoorden op Pasen met een tapijtschaar, The Big Sleep, ik weet het niet…’ De Moldavische psychiater zei: ‘Je bent akelig en onverbeterlijk, het psychiatrisch jargon is schizofrenie en mythomanie. Of wil je liever een narcistische persoonlijkheidsstoornis met dissociatieve symptomen op je geplakt krijgen?’
‘Daar ben ik te jong voor!’
‘Te jong voor narcisme…’
De psychiater schaterlachte.
Juffrouw Marijke zat in de wachtzaal De Toverberg te lezen, toen ik het kabinet van de psychiater verliet vroeg ze: ‘Ruikt hij nog steeds naar tornado’s en matte vachten van Friese stabijs?’
‘Nee,’ zei ik somber.
Juffrouw Marijke werd een week later vermoord door een bittere touwslager die kwaad was op alle vrouwen omdat een kalende knopenverkoopster uit Mechelen met zijn voeten had gespeeld op de kermis toen hij zestien was en dergelijke achteloze doortraptheid nog niet van zich af kon laten glijden.
Ik was ontroostbaar. Ik zocht op eigen houtje de Moldavische psychiater op. Hij vroeg: ‘Ben je hier voor de rorschachtests?’
‘Ja.’
Hij toonde vlekken. ‘Incest, Napoleon, een kannibalistische luchtballonvaarder peuzelt een Beierse voetbalhooligan op, muiterij, een analfabetische jongenshoer koopt een pluchen toekan, een lelijke bijenkorf, een lelijke krijttekening van een lelijke bijenkorf, de zelfmoord van Judas, zeldzame Egyptische bandeloosheid, een zieltogende Nepalese neushoornvogel, een dementerende orgeldraaier kust een groezelige foto van een lippenbeer, iedereen is passief-agressief tijdens de tombola van de hondenschool, een bipolaire visser stikt in een ordinaire vingerhoed uit Bremen wellicht, een racistische fietsenmaker struikelt over een obscene rammenas op het Sloepenplein, een treinramp in Saigon, nog een treinramp in Saigon, en nog een, en nog een, een eetwedstrijd met radijzen in Michigan, een louche televisiepriester dagdroomt over het aanleren van de foxtrot om zijn kribbige vader te epateren misschien zelfs tot tranen te bewegen, een kreeft ontsnapt, een gedetineerde ontsnapt, een pedofiele tuinman wordt gelyncht door twee onnozele kiwisorteerders…’
De Moldavische psychiater onderbrak me: ‘Je hebt een rijke verbeelding.’
Ik zei: ‘Je moet niet flemen.’
Hij zei: ‘Dat woord ken ik niet.’
Ik zei onvriendelijk: ‘Dan heb je pech.’
De Moldavische psychiater gooide kwaad de rorschachtests uit het raam. Iemand riep: ‘Ai! Jezus! Ai! Er staan boetes op het sluikstorten van rorschachtests hoor!’ De psychiater en ik, we keken naar elkaar en grinnikten. Ik zei: ‘Lik mijn labia! En deze keer moet je niet doen alsof je niet weet wat het betekent…’ De Moldavische psychiater likte mijn labia. Hij miste juffrouw Marijke hevig, net als ik. Hij genas me tijdelijk van mijn magerzucht.
Juffrouw Marijke had nooit de kans gekregen om De Toverberg uit te lezen. Haar leven werd in de kiem gesmoord door een bittere touwslager. De nieuwe juf was een serpent, ik ben haar naam vergeten. Ik werd acht en negen en tien: noch fors noch schriel.
Vanaf mijn elfde werd ik opnieuw mager. Mager als een fietspomp. Pientere Margot probeerde me te imiteren, maar ze hield teveel van belegen kaas en honing. Freya werd opgenomen in een eetkliniek, ik had haar aangestoken. Iedereen raakte besmet, het was zogezegd mijn schuld dat al mijn leeftijdsgenoten anorexia kregen. Ik voelde me niet verantwoordelijk.
Ik ging me afzonderen en begon kwade overdadige gedichten te schrijven.
Ik ben nog steeds aan de magere kant.