Gepubliceerd op: donderdag 7 maart 2024

Delphine Lecompte – Mijn Russische zomer

 

Juli 1999.
Ik verbleef in het huis van mijn grootouders van De Panne om te studeren voor mijn herexamens. Ik studeerde vertaler/tolk Frans-Russisch. In juni was ik niet opgedaagd voor de eerste ‘echte oorspronkelijke’ examens en dus zou ik alle examens afleggen in augustus, samen met de domme gefaalde sukkels die wel waren opgedaagd in juni maar niet schrander genoeg waren om meteen te slagen. We kregen allemaal een tweede kans. Prachtig.
Nee, het was niet prachtig. Niets was prachtig, want mijn beste vriendin Heleen lag voor een hele lange periode in een strenge ontwenningskliniek waar ze geen bezoek mocht ontvangen van mij. Of was Nicky mijn beste vriendin? Nicky was blijmoedig en vrij. Nicky was mooi, koddig, optimistisch, wild en moederlijk. Heleen was ingewikkeld, donker, stug, onvoorspelbaar en venijnig. Ze hield van zwarte jazzartiesten, ze moesten zwart zijn. Ik probeerde te houden van Miles Davis om Heleen een plezier te doen. Het lukte niet, ik hield meer van Chet Baker. Fout, fout, fout. Ik probeerde Heleen te paaien met mijn gekwelde hoogdravende gedichten, maar ze las uitsluitend Perzische poëzie van lang geleden.

Maar Heleen verloor haar aantrekkingskracht tijdens ‘mijn Russische zomer’. Alle meisjes en vrouwen verloren hun aantrekkingskracht. Ik werd een degoutante radicale koortsige nietsontziende nymfomane feeks. Het was een beslissing. Of een openbaring. Ik werd verliefd op alle mannelijke veertigers en vijftigers en zestigers van De Panne in de zomer van 1999. Bijna alle inwoners van De Panne waren mannelijke veertigers en vijftigers en zestigers. Twee mannen staken er met kop en schouders bovenuit: de 51-jarige verkoper van ladyshaveapparaten en gettoblasters, en de 45-jarige racistische fietsenmaker. Allebei hadden ze hun zaak in de Kasteelstraat.

Hoe kon ik verliefd worden op een racist?
Simpel: hij was attent en hij gaf me rake complimentjes over mijn jukbeenderen en intelligentie. Hij was bovendien geen grimmige virulente gewelddadige schuimbekkende racist. En hij was bijzonder aantrekkelijk: gespierd en symmetrisch. Lang en sierlijk, doch tevens robuust en struis. Hij had zwarte krullen, blauwe ogen en een litteken op zijn rechterslaap. Een litteken waarvan hij niet wilde zeggen hoe hij er was aan geraakt. Ook zijn karakter en temperament waren aantrekkelijk (de sluimerende racistische noten buiten beschouwing gelaten): hij herstelde de fietsen van de arme witte mensen voor niets, hij was luchtig, slim, vol zelfspot en zelfrelativering, onbevreesd, nuchter, grootmoedig en bescheiden.
De verkoper van ladyshaveapparaten was abominabel, lelijk, achterdochtig, gierig, morbide, eenzelvig, winderig, seksistisch, kribbig en verwerpelijk. Maar hij gaf me uitstekende orgasmes met zijn tong, en dat was het enige wat telde. De racistische fietsenmaker gaf me heel af en toe nukkige erotische pandoeringen. Maar hij nam wel de tijd om naar me te luisteren. Wat was ik spraakzaam in de zomer van 1999, atypisch spraakzaam.

Waar praatte ik over?
Ik vertelde de racistische fietsenmaker over de ranke geheimzinnige sarcastische venijnige perverse aristocratische Johanna, onze leerkracht Russische grammatica en basiswoordenschat. Ze had zich zo verschrikkelijk geërgerd toen we na drie weken nog steeds de Russische woorden voor ‘spreken’, ‘praten’, ‘babbelen’ en ‘vertellen’ door elkaar haalden. Ze was verontwaardigd en ontgoocheld dat we zo lomp waren en de linguïstische finesse mankeerden om het onderscheid te maken tussen de erg verschillende betekenissen van ‘spreken’, ‘praten’, ‘babbelen’ en ‘vertellen’. Ik ergerde me ook aan mijn klasgenoten, maar de groepsdruk dwong me om te doen alsof ‘spreken’, ‘praten’, ‘babbelen’ en ‘vertellen’ een pot nat waren. Ik dweepte met Johanna en het was grotendeels voor haar dat ik studeerde voor mijn herexamens. Om haar nog één keer te zien. Ik wist al dat ik mijn opleiding nooit zou kunnen voltooien.
Ik was een schizofreen paranoïde wrak, zoals zotte tante Katrien van Veurne en zoals Omer mijn overgrootvader (de vader van mijn grootmoeder van De Panne) die al dood was toen ik werd geboren maar die ik kende van de rauwe genadeloze verhalen en folklore rond hem. Verhalen die tijdens familiefeestjes werden opgerakeld en herkauwd en mythische proporties aannamen maar mijn moeder beweerde dat het onmogelijk was om zijn krankzinnigheid te dik in de verf te zetten. Hij was gestorven in het beruchte gesticht van Pittem. Maar eerst had hij vijftig merries, twee hondenkapsters en een minderjarige fagottist gemolesteerd, een hertenragoutbedrijf in brand gestoken, naakt amok gemaakt op een zebrapad, obscene nautische liederen gekweeld in een luchterwinkel, en tot slot had hij zichzelf verminkt met de scherven van een Sint Blasiusbeeld in de keuken van een onschuldig verbouwereerd zadelmakergezin dat hij van haar noch pluim kende.
De racistische fietsenmaker was de enige aan wie ik toevertrouwde dat ik me ernstige zorgen maakte over mijn mentale warboel: de extreme onbeheersbare woede, de irrationele angsten, de vergiftigingswanen, de vreetbuien, de verkrachtingsfantasieën, de mythomanie, de theatrale religiositeit, de preoccupatie met feces en astronomen, de doffe treurige geriatrische fetisjismen die vaak draaiden rond incontinentiemateriaal en blaassondes en geruite dekentjes, de moordzucht, de verstikkingsfobie, de dissociaties, de promiscuïteit, de winkeldiefstallen, de manische obsessieve onweerstaanbare drang om blaasinstrumenten en biografieën van Poolse pausen en vakbondsleiders te kopen, enzovoort…

De racistische fietsenmaker noemde me altijd Donna. ‘Vrouw?’ vroeg ik. ‘Nee, lammetje naar de slachtbank,’ zei hij. ‘Neuk me, klootzak, en gebruik de smerige vettige onhygiënische instrumenten die je gebruikt om gratis kosteloos en altruïstisch de liefelijke fietsen van witte verwende kinderen te repareren!’
‘Rapareren,’ verbeterde de racistische fietsenmaker mij. Althans, dat dacht hij; dat hij mij verbeterde. Hij hield vol dat het niet ‘repareren’ maar ‘rapareren’ was. Uiteindelijk nam ik de fout over, om rapper bij mijn orgasme te geraken zei ik dan ook maar ‘rapareren’: ‘Neuk me, klootzak, en gebruik de smerige vettige onhygiënische instrumenten die je gebruikt om gratis kosteloos en altruïstisch de liefelijke fietsen van witte verwende kinderen te rapareren!’ Maar de racistische fietsenmaker gebruikte bijna nooit de smerige vettige onhygiënische instrumenten. Hij gebruikte zijn vingers en zijn tong. En vooral zijn handen. Omdat ik het vroeg, ik wilde afgetroefd worden.
‘Maak een vuist en schenk me gebroken botten!’
‘Wie vraagt daar nu om? In hemelsnaam? Vraag me liever om tederheid!’
‘Breek teder mijn sacrale wervels met een forse kniptang bestemd voor kloeke vunzige agressieve epische groteske fietskabels!!’
‘Hou op, ik zit zo niet in elkaar! Ik ben keurig en hoffelijk en conventioneel.’
‘Keurig en hoffelijk en conventioneel en uitgesproken racistisch. Zal je me een erotische rammeling geven als ik je wijsmaak dat er Bosnisch bloed door mijn aderen stroomt?’
‘Nee.’
‘Omdat Bosnië in Europa ligt?’
‘Ja.’
Slechts eenmaal penetreerde de racistische fietsenmaker mij, na beleefd te hebben gevraagd of het mocht.
‘Voor één keer is het goed, maar verwacht niet dat ik geniet of doe alsof.’
‘Oké.’
Zelf leek hij ook niet te genieten. Hij stootte een korte amechtige reutel uit en barstte daarna in huilen uit. ‘Huil je omdat je ooit een Nigeriaanse baggeraar hebt bekogeld met kroonkurken en kiezelstenen tijdens een weekendtrip in Barcelona? Een meute neonazi’s sloegen je gade, ze voelden zich gesterkt door jouw gedrag en ze hebben de Nigeriaanse baggeraar vermoord met hun vuisten en met een regenpijp. Heb je nog steeds enorm veel wroeging omdat jij die lynchpartij in gang hebt gestoken en de gruwelijke dood van de Nigeriaanse baggeraar op jouw geweten hebt in zekere zin?’
‘Nee, ik heb geen wroeging. Ik bedoel: dat heb ik nooit gedaan, wat je vertelt is nooit gebeurd! Het is helemaal anders verlopen. Ik huil omdat mijn dochters niet meer tegen me spreken, en ook niet meer tegen elkaar maar dat heeft geen belang. Ik huil omdat ik een eenzame miserabele zielenpoot ben, met als enige gezelschap een zwaarlijvige teckel.’
‘En ik!’
‘Jij belandt straks in een gekkenhuis waar je een beige boetehemd zal moeten dragen.’
‘Een dwangbuis?’
‘Ja.’
‘Dwangbuizen zijn barbaars en uit de mode. Rapareer me, bittere cynische versleten xenofoob!’
Een beetje later zou ik erachter komen dat dwangbuizen niet uit de mode waren. In het gekkenhuis van Knokke werd er kwistig mee omgesprongen. Maar dat is een ander verhaal.

Ganse middagen spendeerde ik in de werkruimte van de racistische fietsenmaker, en daarna sprong ik nog even binnen bij de verkoper van ladyshaveapparaten en gettoblasters. Hij likte mijn labia achter de toonbank, ik kwam klaar en trapte het af. Onze interactie duurde zelden langer dan vijf minuten.
In de voormiddagen en ’s avonds studeerde ik Russische woordenlijsten en vreemde grillige buitenissige grammaticale regels in. Het was druk in het huis van mijn grootouders: tante Anne en nonkel Carlos en hun vier baldadige imbeciele kinderen waren er, en ook mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader logeerden in het huis. Nonkel Samuel kwam en ging. Hij ging ’s nachts in herberg Le Chien Vert op de vuist met verweerde paardengokkers en Duitse toeristen. Overdag at hij ijsjes op de dijk en vond hij zichzelf charmant en ontwapenend en heroïsch. Hij was slechts een typische mannelijke ijdeltuit die teveel oog had voor zijn eigen filmische gelaatstrekken en die te vaak sprak over zijn vermeende sluwe ambigue jongensachtige gekweldheid en over zijn verzonnen enigmatische peilloze donkerte.
Iedereen dronk grappa en whisky en rode wijn, en er werden veel groene olijven en charcuterie gegeten. Ik was degene die de groene olijven en charcuterie kocht. Mijn grootmoeder gaf me een grote rode ouderwetse geldbuidel mee. Toen er eens geld over was kocht ik een beeldje van The Pink Panther. Op een dag had mijn grootmoeder geen cash geld in huis en dus gaf ze me haar bankkaart mee naar de kruidenierswinkel. Op de terugweg kocht ik logge ‘veganistische’ sneakers. Het jaar voordien was Michel Vandenbosch op een veemarkt Anderlecht verschrikkelijk bruut in elkaar geslagen door een roedel woedende onscrupuleuze schuimbekkende fokkers en sindsdien at ik geen vlees meer en probeerde ik mijn steentje bij te dragen. Het waren heel dure sneakers en ik moest ze terugbrengen.

Om mijn Russische uitspraak bij te schaven luisterde ik naar een cassette van de smakeloze Russische rockgroep Agata Kristi. Het hielp. De herexamens verliepen perfect: Johanna gaf me een hoge score en ze feliciteerde me plechtig doch warm met mijn vooruitgang. Het was allemaal zinloos. Drie maanden later verloor ik de pedalen. Ik zat in het tweede jaar vertaler/tolk Frans-Russisch. Sommige studenten hadden tijdens de zomer in Moskou verbleven, of in Siberische gehuchten bij gastgezinnen. Hun uitspraak was prachtig geworden, vlekkeloos. Ik schrok, ik was een zero die enkel Russisch kende via de knullige gedateerde liedjesteksten van Agata Kristi. Ik spartelde, ik had angsten. Bijna constant. Ik was psychotisch en incontinent. Ik liep blootsvoets door de straten en ik viel succesvolle choreografen en operazangers lastig met wartaal en scheldtirades. De Russische zomer was voorgoed afgelopen.

Over de auteur

Delphine Lecompte