Delphine Lecompte – Mijn moeder en de zon
Mijn moeder zegt abrupt: ‘Zonnebaden is een activiteit, Fientje
Een activiteit waar ik erg veel van hou.’
Ze is niet aan het zonnebaden
Integendeel: ze is een sinaasappel aan het schillen
In de ontbijtzaal van het Praagse hotel waar we een week verblijven
Het is lente, de Praagse mannen zijn verzot op mijn moeder
Ze vragen haar in het Duits of ze haar wenkbrauwen mogen epileren
Maar mijn moeder wil haar forse fronsende vermanende neerbuigende
Oudtestamentische wenkbrauwen graag behouden
Ze zegt tegen de Praagse mannen: ‘Koop liever geschenken voor mij:
Loodzware profetische teckels en pluchen molletjes.’
De Praagse mannen grinniken verlegen en verbaasd
Ze druipen af, ik zeg tegen mijn moeder: ‘Je hebt ze ontmoedigd
Ze kunnen onmogelijk aan loodzware profetische teckels geraken.’
Mijn moeder zegt glunderend: ‘Ik weet het.’
We verlaten de ontbijtzaal, de zon schijnt op de schouder
Van een naargeestige kraanmachinist die van plan is
Om zijn kroost af te slachten, hij is het al jaren van plan
Hij zal het uitstellen en maar blijven uitstellen
Tot zijn vijf zoons vierenhalf gelauwerde urologen zijn geworden in Canada en het te laat is
Hij zal dan maar Praagse harakiri plegen met de vijf verschillende moordwapens
Die hij zo lang gekoesterd en vertroeteld heeft
Zoon 1 met een kruisboog, tenminste dat was de bedoeling
Zoon 2 met een bajonet, tenminste dat was de bedoeling
Zoon 3 met een dynamietstaaf, tenminste dat was de bedoeling
Zoon 4 met een tapijtschaar, tenminste dat was de bedoeling
En zoon 5 met een nostalgisch broodmes, tenminste dat was de bedoeling.
Mijn moeder koopt een afgrijselijke wrattige sierpompoen
En zegt: ‘Ik wil een documentaire maken over mezelf
Of vind je dat ik een documentaire moet maken over de zee?’
‘Over de zon!’
‘De zon interesseert me niet, Fientje.’
Nochtans schijnt de zon op de adembenemende hals van mijn moeder
En ze geniet zichtbaar van de warmte
Ik loop in de schaduw, ik draag de afgrijselijke wrattige sierpompoen in mijn armen
Mijn moeder is drie maanden zwanger en ik vraag mij af
Of haar baby zich zal ontpoppen tot een hatelijk kribbig zwartgallig
Argwanend eczeemgedrocht, dat is wat mij overkwam
Ik was een sympathieke baby, maar het duurde niet lang
Ik vraag aan mijn moeder: ‘De baby, wat verwacht je ervan?
Wil je graag dat de baby een vogelwichelaar wordt? Of liever een schoorsteenveger?’
Mijn moeder zegt plagerig en provocatief:
‘De baby heeft mijn fiat om eender wat te worden:
Pyromaan, pruikenmaker, leegganger, paardendief, goochelaar, dichter, rattenvanger, landmeter,
Missionaris, kannibaal, kaartenlegger, tollenaar, steltloper, bobsleecoach, kogelvisfileerder…
Zolang hij het maar niet in zijn hoofd haalt
Om een hatelijk kribbig zwartgallig argwanend
Eczeemgedrocht te worden.’
Woedend gooi ik de afgrijselijke wrattige sierpompoen in de Moldau
Mijn moeder knarsetandt, haalt haar schouders op en koopt een Belgische krant
Een kindermoordenaar is ontsnapt
Het staat op alle voorpagina’s, zelfs op de voorpagina’s
Van de Spaanse en Engelse kranten
Mijn moeder vraagt: ‘Fientje, wanneer ga je eindelijk belangrijk worden?’
‘Belangrijk?’
‘Tevreden, bedoel ik. Ik heb me versproken.’
We zonnebaden in een paradijselijke bibliotheektuin
Ik til mijn trui op, de vorm van mijn navel kwelt mij
Maar ik slaag er toch in om te genieten van de zon op mijn buik
Mijn moeder draagt een flamboyante zonnebril met een rood montuur
Ik hoop dat haar baby geen rattenvanger wordt
Ik vraag aan mijn moeder: ‘Zal je door het vuur gaan voor de baby?’
‘Nee.’
Mijn moeder trekt haar kleren uit, ze houdt enkel haar onderbroek aan
De zon slurpt genoegzaam van haar gigantische nuttige tepels
Mijn moeder voedt de zon, een Praagse zeepzieder geeft mijn moeder een klapzoen
Hij komt bij ons zitten, hij heeft een aangezichtstumor
De zeepzieder negeert mij
Ik sta op en verdwijn, ik weet wanneer ik niet gewenst ben
Mijn buik heeft sowieso genoeg van de zon, mijn buik is zo rood
Als een surrealistische kunstinstallatie en zo rood als een speelgoedtelefoon
Waarmee je Jezus en Mata Hari en Gogol kan bereiken.
Ik betreed lamlendig een goktempel
De verlichting is akelig, de dobbelstenen houden me bij de les
Ik heb geluk, ik vergaar een fortuin
Nu kan ik een molen, een sloep, een Siamese kat
Of een analfabetische jongenshoer kopen
Ik besluit om mezelf een analfabetische jongenshoer aan te schaffen
Hij valt tegen, hij stottert en zijn neus is erg lelijk
Nog lelijker dan de mijne
Hij likt mijn labia met onverholen tegenzin
Na mijn flauwe verwaterde orgasme vraag ik hem
Of hij mijn zwangere moeder wil vermoorden
Ik zeg niet ‘vermoorden’, ik gebruik het hoffelijke woord ‘ombrengen’
Hij weigert, hij is geschokt
Hij zegt streng: ‘Moeders moeten vereerd worden,
Jij bent volstrekt amoreel, misschien moet ik jou ombrengen.’
De analfabetische jongenshoer brengt me niet om
Hij dient zijn ontslag in
Mijn geld is op, ik keer terug naar het Praagse hotel
Waar ik een ganse week verblijf met mijn zwangere genadeloze moeder
Ze zit in de lobby van het hotel
Een naïeve Praagse pistoolschilder streelt haar nek en haar jongensachtige coupe
Mijn moeder jaagt hem driftig weg
Plots doet ze me denken aan Alfred Hitchcock
Ik hoop dat ze sterft in het kraambed
Nee
Nu drinken we samen rode wijn
Ik zeg: ‘Ik vergaarde een fortuin deze middag, maar ik kocht geen molen
Ik schafte mezelf een analfabetische jongenshoer aan
Hij was niet onderdanig, ik kan mezelf wel voor de kop slaan…’
Mijn moeder troost me
Ze zegt: ‘Je hebt kwaliteiten, Fientje.’
‘Som ze op.’
Mijn moeder somt mijn kwaliteiten op: ‘Opstandigheid en apathie.’
‘Is apathie een kwaliteit?’ vraag ik verwonderd
‘Nee, niet echt,’ geeft mijn moeder toe
Dan blijft er slechts opstandigheid over
Mijn enige kwaliteit is opstandigheid
De hoteluitbater knielt voor mijn moeder en vraagt
Of hij een koosnaam voor haar mag bedenken
Mijn moeder zegt zonder enthousiasme: ‘Oké.’
De hoteluitbater zegt: ‘Ik twijfel tussen oester en accordeon.’
Mijn moeder hakt de knoop door: ‘Oester.’
Maar echt overtuigd klinkt ze toch niet.
Dan vliegt de tijd voorbij
Het regent elke dag en op de zevende dag verlaten we Praag
Pas in België begint de zon opnieuw te schijnen
De zon schijnt op mijn voorhoofd in de reisbus
Ik kijk uit het raam en zie: hoopvolle acacia’s, misnoegde trombonisten,
Incestueuze imkers, verdorven touwslagers en schuimbekkende junkies in het Astridpark
‘Niets nieuws onder de zon,’ prevel ik melancholisch en gelaten
Mijn moeder verlaat de bus en bereidt zich voor op de baby
Die een plichtsbewuste oervervelende schuldbemiddelaar zal worden misschien
De kindermoordenaar die tijdens ons verblijf in Praag was ontsnapt
Zit opnieuw achter slot en grendel
Mijn moeder bevalt in de lift van een zuivelmuseum
De baby zegt ijzig tegen mijn moeder: ‘Ik zal het je nooit vergeven
Dat je me uit je lichaam hebt verdreven in de lift van een zuivelmuseum!’
Ik word oud en de baby groeit op, hij komt erachter
Dat we bloedverwanten zijn
Hij leert me tapijten weven
En ik toon hem de stillevens van Chaïm Soutine
Op een dag genieten we samen van de zon
Of beter gezegd: we zonnebaden
We zonnebaden in de tuin van het gekkenhuis
Ik ben een patiënt hier, de baby is slechts een bezoeker
De zon geeft geen zier om de waanzin van de mensen
De baby is verzot op de zon
De baby zegt tegen de zon: ‘Ik zal een tapijt voor je weven.’
De zon zegt: ‘Dat is vriendelijk, ik kan een tapijt goed gebruiken.’
Maar de zon liegt
De zon heeft helemaal geen tapijt nodig
De zon heeft een gordijn nodig
In de ergotherapieruimte van het gekkenhuis maak ik stiekem en gehaast
Een gordijn voor de zon: een weelderig opulent liederlijk ambitieus onverslijtbaar mythisch gordijn
De baby mag het niet weten
De zon neemt mijn gordijn dankbaar aan
Nu kan de zon eindelijk uitrusten: de nacht.