Gepubliceerd op: zaterdag 27 januari 2024

KP34: Jacob Winkler Prins

 

Wesp en lelie

Al de eikebladeren waren volgestoken:
Geen ruimte was er meer voor ’t wespenei: –
Maar op een bloemperk wiegt een lelie blij
Haar zestal draden, krullend reeds ontloken.

Een wesp, die graag zich spijtig had gewroken
Dat hij geen honig puren kan als bij,
Vraagt: Staat het lelie aan mijn legboor vrij,
In uw satijn een ei of wat te koken? –

Een paar! – De wesp blijft boren, boren, boren…
De lelie zucht, verbleekt: ik zei een paar!
De wesp vliegt weg; en weldra kan men hooren

Hoe lelie klaagt: ik voel mij schriklijk naar;
Ik vrees mijn jeugd, mijn schoonheid is verloren:
In ’t wespenei schuilt voor de bloem gevaar.

 

De dichter

Zelfportret van Jacob Winkler Prins

Zelfportret van Jacob Winkler Prins

Jacob Winkler Prins is telg uit een goed opgeleide familie. Vader, Anthony Winkler Prins, is de grondlegger van de alom bekende Winkler Prins-encyclopedie en grootvader is apotheker. Jacob jr. studeert klassieke talen en theologie. Hij zoekt zijn geluk en zaligheid niet in carrière of status maar kiest voor afwisseling en ongebondenheid in het rad van avontuur. Hij schildert verdienstelijk, verkeert daarvoor langere tijd in Parijs. Vertoeft in Londen als leraar aan een privéschool. Als buitenmens is hij graag in bos of op hei, geboeid als hij is door de rijke fauna en ontginning van grote percelen woeste gronden. Ook is hij enige tijd predikant in Veendam. Wrang is het dat hij – na een bezoek aan de Wereldtentoonstelling in St. Louis (1904) – tijdens de terugweg in zijn scheepshut sterft aan de gevolgen van een vechtpartij op het dek, waarna hij zijn zeemansgraf vindt in de diepten van de Keltische Zee, een randzee van de Atlantische Oceaan ten zuiden van Ierland. Veel eerder schrijft hij in zijn gedicht Duikerklok de profetische versregels:

Onhoorbaar zinkt de klok van klaar kristal,
En binnen-in zit ik. Al dieper zinkt hij …
‘k Glij marmerstammen langs, albast gebloemt; ik glij
Langs rozerood koraal naar ’t diep dal

Tot op den bodem …

De dubbele achternaam dankt Jacob aan zijn vader die uit achting voor zijn vrouw, wier familienaam Winkler is, haar naam formeel aan de zijne toevoegt en beide samensmeedt tot de deftige en gezaghebbende achternaam Winkler Prins.

De dichter groeit op in de bloeitijd van de Beweging van ’80. Kloos bewondert zijn poëzie die als sterk impressionistisch kan worden gekenmerkt, geschraagd door een nauwelijks in te tomen nieuwsgierigheid naar en liefde voor de natuur. Toch behoort Jacob niet tot de harde kern van de Beweging van Tachtig; eerder valt hij op door zijn positie in de periferie ervan: betrokken en beïnvloed, maar altijd op afstand. Hij is te zeer eenling om zich te laten onderdompelen in de literaire mores van Tachtig.

De vorm
Wat opvalt in het gedicht is de overvloed aan interpunctietekens. Allereerst het gebruik van het beletselteken in V7 boren, boren, boren … dat met drie puntjes de toch al sterk vertragende, drievoudige herhaling van boren het leestempo nagenoeg stil legt, waardoor de lezer – als ware het – wegdroomt in fantasie. Dan is er een viervoudig gebruik van de dubbele punt. In V1 en 2 verwijst de dubbele punt – ook wel bekend onder de naam colon – naar een causale relatie tussen de volgestoken bladeren en het ontbreken van ruimte; in V2 en 3 legt de colon de nadruk op de tegenstelling tussen het volgestoken eikenblad en de on-aangerande leliekelk en in V13 behelst de dubbele punt een toelichting bij of verklaring voor de door lelie geuite klacht. Tot slot is in V13 en 14 opnieuw sprake van een causale relatie, namelijk het wespenei als oorzaak van lelies vrees jeugd en schoonheid te verliezen.

Ook zijn er intercalaties. Dat zijn terzijdes die door middel van liggende streepjes worden aangeduid. Ze laten zich in het gedicht lastig duiden. Vermoedelijk beogen zij onderhuidse verhaallijnen in het gedicht te bewerkstelligen: die van de dialoog tussen wesp en lelie en die tussen verteller en lezer. Ook kunnen daartoe gerekend worden de overpeinzingen van lelie. Dan zijn er nog de uitroeptekens, die in V9 en 10 vooral nadruk leggen op het verschil tussen de egoïstische wespendrift en de onbaatzuchtige standaard van lelie.

Ja, en dan zijn er nog – de dichter put het hele interpunctie-arsenaal uit – de puntkomma, de komma en het vraagteken. De puntkomma in V12 heeft een semantische betekenis. Zij neemt de functie van een voegwoord over. Hier waarschijnlijk een redengevend voegwoord. De lelie voelt zich schriklijk naar want zij vreest haar jeugd te zijn verloren. De komma’s beogen de leesbaarheid en het verband tussen hoofdzinnen en beknopte bijzinnen te bevorderen. Het vraagteken in V8 benadrukt het cynisme van de wesp jegens de lelie. Wat daarentegen ontbreekt in de interpunctie is het gebruik van aanhalingstekens voor de directe rede in de 2e , 3e en 4e strofe. In deze fragmenten komen de hoofdrolspelers – wesp en lelie – al sprekend aan het woord.

Winkler Prins hult de confrontatie tussen wesp en lelie in de vorm van een Italiaans sonnet waarvan de twee strofen van het octaaf steeds omarmend als abba zijn geschikt en over twee rijmklanken beschikken waarvan de a – rijmen vrouwelijk en de b – rijmen mannelijk zijn. Het sextet heeft daarentegen een gekruiste schikking: cdcdcd met ook weer twee rijmklanken en een alternerend vrouwelijk en mannelijk eindrijm.

Een voorteken, die vorm? In zekere zin wel: er is voor lelie geen ontkomen meer aan. De vorm van het gedicht heeft een mogelijke ontsnapping van de lelie aan het dreigend gevaar als het ware dichtgetimmerd. Lelie kan geen kant meer uit. Een kenmerk van het klassieke of petrakistische sonnet dat in Winkler Prins’ natuurgedicht ontbreekt is de vijfvoetige jambe. Desalniettemin is de vorm op te vatten als een poëticale kunstuiting die past in de traditie van ’80.

De inhoud
Naarstig zoekt een stekelige wesp, een venijnig nijdasje met giftige legboor, op “eikebladeren” een heilzame plek voor ’t wespenei. Waar zij ook speurt, nergens is nog een plekje. Alle bladeren zijn volgestoken. Maar zie, wat verderop, in een keurig aangelegd bloemperk wiegt een lelie – zich van kwaad of gevaar nauw’ bewust – blij met ranke, goudgele draden in de zomerzon. En de wesp? Gezwind en hunkerend spoedt zij zich naar de zoetzwaar geurende lelie.

De galwesp – die ‘’spijtig’’ in de zin van chagrijnig en wrevelig de gonzende bij wraakzuchtig en afgunstig is – omdat zij geen honing kan scheppen zoals de bij dat wel kan, die als eenling geen deel uitmaakt van een volk, die bovendien dakloos is en ook nog in rangorde de bij de mindere is omdat die het tot huisdier heeft gebracht – wendt zich allerhoffelijkst tot de lelie met de vraag of deze haar wil gedogen op het fluweelzacht satijn van haar kelkblad een ei te leggen. De lelie, vol van schrik, weet zich verschalkt door de schijnheilige fruitenierster en stemt in met een paar eitjes, in de hoop daarna van die brute indringster verlost te zijn.

Hoe anders is lelies lot. Eenmaal in bloems kelk binnengedrongen, gaan alle remmen los. Zonder schroom schiet het nijdige wespje haar volle legboor leeg in de teerheid van de bloemenschacht. En de lelie kreunt en steunt; weet zich bedrogen en geschonden. Zei lelie niet: ‘’ik zei een paar!’’ Maar de wesp vliegt vergenoegd en voldaan al weer henen; haar eiertros geloosd in de warme beschutting van lelies schoot.
Niet lang daarna klinkt uit het bloemperkje een zacht gekerm. Bangelijk en vol angst beseft de lelie dat jeugd en schoonheid voorgoed zijn verspeeld want in het wespenei schuilt een groot gevaar … Immers, de wespeneitjes vormen al ras kleine blauwe of rode blaasjes – de zogeheten gallen – waarbinnen zich minuscuul kleine larfjes te goed doen aan het bladgroen en als parasieten uiteindelijk blad en bloem van binnenuit opvreten.

Tot slot
Opvallend is dat de hoofdrolspelers in het gedicht: wesp, lelie en een enkele keer bij niet alleen als soortnaam maar ook als eigennaam of roepnaam geïntroduceerd worden, zoals in V7: “Staat het lelie aan mijn legboor vrij’’ en V6: ‘’Dat hij geen honig puren kan als bij ’’. Overigens levert het gebruik van verwijswoorden van de antecedenten wesp en lelie problemen op. In de context van het gedicht is het biologisch geslacht van de wesp vrouwelijk. Zij legt immers de eitjes. Het verwijswoord hij dat in V6 verwijst naar wesp is dus niet juist. Dan de lelie: het grammaticaal geslacht is vrouwelijk. Het biologisch geslacht is echter zowel mannelijk (de meeldraden) als vrouwelijk (de stamper). In de bespreking is getracht aan beide geslachten recht te doen zoals de dichter ze vermoedelijk bedoeld heeft.

Winkler Prins zal er vermoedelijk geen punt van hebben gemaakt. Het gedicht lijkt immers te zijn één grote allegorie: de brute schending, dan wel het moedwillig vernielen van datgene wat in zijn diepste wezen schoon en zuiver is. En dat zou best wel eens kunnen verwijzen naar wat Frederik van Eeden in de Freudiaanse dieptepsychologie zo verfoeide en in zijn symbolische gedicht De Waterlelie verhuld-majestueus tot uiting brengt, namelijk dat het wroeten in het onbewuste van de menselijke psyche geen heil maar eerder onheil baart. Net zoals de blanke waterlelie die – stil op het watervlak drijvend – met woeste klauw ruw uit de modder van een beek wordt getrokken en kort daarna geknakt en verlept aan een wegberm is achtergelaten.

 

Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer za. 24 februari KP35: N.E.M. Pareau: Van een begenadigde intellectueel die toch ook te dromen wist …

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.