Dat zei ik helemaal niet
Ik gaf mezelf de vijfdelige verzamelde geschriften van Kurt Schwitters cadeau. Want aan de Nautilus-boekjes Kuwitter en Franz Müllers Drahtfrühling had ik niet genoeg. Het smaakte naar meer, dus dan maar meteen het complete werk. Goeoeoed! En leuk en spits en grappig en geestig en vooral: wat een vrijheid. In poëzie – maar dat mag je van poëzie verwachten – en in proza, wat al wat zeldzamer is.
Er zaten ook kindergedichten bij, of bijna-kindergedichten. Niet dat dat erbij stond, dat bepaalde gedichten kindergedichten waren, ik las het er alleen in, ik zag de mogelijkheden, en – laat ik er eerlijk voor uitkomen – ik vond ze leuk. Inspirerend, luiken openend. En omdat alles van waarde eindigt als kinderliteratuur, pakte ik de pen op en begon ik de mogelijkheden die ik zag te verwerkelijken. Allereerst met Wenn mir einer sagte.
Wenn mir einer sagte,
Ein Freund hätte gesagt,
Daß ein anderer Freund gesagt hätte,
Ich hätte zu einem dritten Freunde gesagt,
Daß ein vierter Freund gesagt hätte,
Ein fünfter Freund hätte gesagt,
Daß ein sechster Freund gesagt hätte,
Ich sollte gesagt haben,
Was ich nicht gesagt habe,
So sage er hier getrost an alle Freunde,
Ich hätte gesagt, Ich hätte nichts gesagt.
Ik weet niet of ik het helemaal begrijp – waarom moet hij het tegen alle vrienden zeggen en zegt de ik het zelf niet – maar het viel, dacht ik, wel tot een grappig hersenkrakend kindergedicht om te vormen. Want kinderen zijn heel bekend met het fenomeen dat iemand iets tegen iemand anders zegt dat ze gezegd zouden hebben en dat hebben ze helemaal niet gezegd, of althans niet met die woorden, en dan hoor je ze ook altijd zeggen, de kinderen die iets hebben gezegd dat ze wel hebben gezegd, alleen niet op die manier: ‘Dat heb ik helemaal niet gezegd!’ Terwijl ze het dan misschien niet letterlijk zo gezegd hebben maar wel degelijk zo bedoelden, zoals de doorverteller dan ook heel goed aanvoelde, die niet de woorden overbracht maar de boodschap. Dus ik probeerde er zoiets van te maken, met de titel Dat heb ik niet gezegd.
Dat heb ik niet gezegd
Als er iemand tegen me zegt
Dat ik een tweede iemand heb gezegd
Dat een derde iemand heeft gezegd
Dat ik een vierde iemand heb gezegd
Over een vijfde iemand
Wat ik helemaal niet heb gezegd,
Dan zeg ik:
Wat ik over die vijfde iemand
Tegen die vierde iemand heb gezegd
Wat die derde iemand heeft gezegd
Dat ik die tweede iemand heb gezegd
Wat jij me zegt,
Dat heb ik helemaal niet gezegd.
Dat zeg ik.
Maar dat moet natuurlijk helemaal anders. Waarom zou je tellen? Eerst optellen en weer aftellen? Is het soms een educatief telversje voor de mathematisch minder bedeelden onder ons? Het gaat om de verwarring en die verwarring wordt alleen maar groter als je de schijven van doorvertellen niet expliciet gaat tellen. Dus maak ik ervan:
Dat heb ik helemaal niet gezegd
Als iemand tegen me zou zeggen
dat ik iemand zou hebben gezegd
dat iemand anders zou hebben gezegd
dat ik iets over iemand zou hebben gezegd
wat ik helemaal niet heb gezegd,
dan zou ik tegen die iemand zeggen
dat die iemand die zou hebben gezegd
dat iemand anders zou hebben gezegd
dat ik iets over iemand zou hebben gezegd
wat ik helemaal niet heb gezegd:
– Dat heb ik helemaal niet gezegd!
(Maar ik heb het natuurlijk wel gezegd.)
Ik denk dat het wel beter is geworden, maar ik vraag me af of de punchline a) wel nodig is en b) wel goed is. Je kan ook denken aan een afmaker als: ‘Dat klopt.’ of ‘Wat dan?’ Maar ten voornaamste, bedenk ik me plotseling, moet het niet zijn: ‘Dat zei ik helemaal niet!’?! – want zo zeg je dat. In de onvoltooid verleden tijd en niet de voltooid tegenwoordige. Dan moet het hele gedicht omgekat worden. Kijken of dat lukt.
Dat zei ik helemaal niet
Als iemand tegen me zei
dat ik iemand had gezegd
dat iemand anders had gezegd
dat ik iets over iemand zou hebben gezegd
wat ik helemaal niet zei,
dan zou ik tegen die iemand zeggen
dat die iemand die had gezegd
dat iemand anders had gezegd
dat ik iets over iemand zou hebben gezegd
wat ik helemaal niet zei:
– Dat zei ik helemaal niet!
(Maar ik zei het natuurlijk wel.)
Beter? De regels in het tweede deel zijn een letterlijke herhaling van de regels in het eerste deel, wat makkelijk is voor het onthouden. Bovendien is en blijft het schaamteloos jatwerk van mij, dus dat zit wel snor.
Het gedicht is ook ‘echt’ vertaald, door Hans Sleutelaar en bij hem heet het Als iemand tegen mij zei:
Als iemand tegen mij zei,
Een vriend zou hebben gezegd,
Dat een andere vriend gezegd zou hebben,
Ik zou tegen een derde vriend hebben gezegd,
Dat een vierde vriend gezegd zou hebben,
Een vijfde vriend zou hebben gezegd,
Dat een zesde vriend gezegd zou hebben,
Ik zou gezegd moeten hebben,
Wat ik niet gezegd heb,
Dan zegt hij maar rustig tegen alle vrienden,
Ik zou hebben gezegd,
Ik zou niets hebben gezegd.
Het is een vertaling waar ik weinig van snap. Waarom hakt Sleutelaar de ene fraaie onzinvolle volzin van Schwitters in hortende en haperende brokjes en beetjes? Waarom draait hij telkens hebben gezegd en gezegd hebben om? Dan verlies je toch de hele flow? Het zou kunnen dat hij alle schijn van een kindergedicht wilde vermijden en het expres zo onmuzikaal en houterig mogelijk heeft geformuleerd. Dat zou kunnen. Dat hij vertalen voor volwassenen iets anders vindt dan vertalen voor kinderen. Maar dan vind ik het vreemd dat Schwitters’ gedicht heel goed door kinderen te genieten valt en dat van Sleutelaar niet, en het gedicht van Sleutelaar niet eens door deze volwassene (ondergetekende).
_____
Kurt Schwitters, Das literarische Werk, herausgegeben von Friedhelm Lach, Verlag M. Dumont, Schauberg, 1973-1974 (Wenn mir einer sagte, dl. 1, blz. 125).
—, Franz Müllers Drahtfrühling, Edition Nautilus, Kleine Bücherei für Hand und Kopf 31, Lutz Schulenberg, Hamburg, 2000.
—, Kuwitter, Grotesken, Szenen, Banalitäten, Edition Nautilus, Kleine Bücherei für Hand und Kopf 13, Lutz Schulenberg, Hamburg, 1986, 2000.
—, Anna Bloeme en ik, vertaald en ingeleid door Hans Sleutelaar, Kwadraat, Vianen, 1983 (Als iemand tegen mij zei, blz. 60).
Andere Schwitters-uitgaven in het Nederlands: 2 Heren en ander proza, vertaald door Leo Herberghs, Plantage—Gerards&Schreurs, Leiden, 1990, en Merz, teksten uit de jaren 1919-1923, keuze en vertaling Jan Oegema, Perdu, Atopieën-reeks, Amsterdam, 1995.