Gepubliceerd op: donderdag 7 december 2023

Delphine Lecompte – Met de oude kruisboogschutter en mijn vernederende tandprothese naar Friesland

 

Vanaf mijn dertigste begonnen mijn twee voorste tanden te verkleuren en af te brokkelen.Ik kon zo niet blijven rondlopen. De oude kruisboogschutter zei: ‘Je kan zo niet blijven rondlopen, Delphine.’
Ik droeg mijn gedichten vaak voor op Vlaamse en Hollandse podia, en ik begon me in te beelden dat iedereen naar mijn rotte tanden staarde en me een monster vond. Uiteindelijk maakte ik een afspraak met een tandarts in de Gulden Vlieslaan. Ze was de echtgenote van de penningmeester van de Sint Jorisgilde waar de oude kruisboogschutter elke dinsdag zijn beste beentje voorzette. Ik kende de penningmeester vrij goed, ik kwam hem minstens vier keer per week tegen in de bibliotheek van Brugge en dan spraken we flirterig en geestdriftig over duiveluitdrijvingen die slecht waren afgelopen, en over Gregory Peck en over Zelda Fitzgerald. Ik kende de vrouw van de penningmeester slechts een beetje.Ze had me ooit eens uitgenodigd om in een restaurant gedichten voor te dragen ter vermaak van haar sierkarpervereniging.

Haar sierkarpervereniging had koel gereageerd op mijn poëzie, en de vrouw van de penningmeester zei achteraf: ‘Je hebt ontgoocheld, je bent een ontgoocheling. Je hebt de leden van mijn sierkarpervereniging diep teleurgesteld, de verwachtingen waren hooggespannen en je hebt ze niet ingelost, de hooggespannen verwachtingen. Foei!’ Nu was de vrouw van de penningmeester professioneel: koel, onpersoonlijk en gereserveerd. Alsof die ontgoochelende voordracht voor haar sierkarpervereniging nooit was gebeurd.
Maar toen ze begon te trekken aan mijn tanden met haar barbaarse instrumenten, besefte ik dat ze met volle teugen genoot van mijn pijn en ontreddering. Dat ze sadistische kleinzielige wraak aan het nemen was. Het was het jaar 2017: ik was een alcoholist en ik voelde me constant tekort gedaan. De rancuneuze vrouw van de penningmeester van de Sint Jorisgilde trok mijn voorste tanden eruit. Dat ging vlot: als het vissen van twee pionnen uit een klompje zachte boter. De sadistische kleinzielige wraak had ik gedroomd, ik was ingedut. Het was inbeelding, een waan.

Na de tandextractie kreeg ik te horen dat ik twee weken zonder voorste tanden zou moeten rondlopen, om het tandvlees te laten helen. En daarna? En daarna zou ik een tandprothese moeten dragen. Anderhalf jaar lang. De vrouw van de penningmeester zei streng: ‘Je bent sukkelachtig, anorectisch en eind dertig, je kaakbot is al aan het slinken.’ Ik herinner me de schok van die openbaring: een slinkende kaak! Aftakeling! Ouderdom! Scheefgroei! Etter! Incontinentie! Het graf begon te roepen!!
Ik vroeg aan de tandarts: ‘Die slinkende kaak, heb ik die slinking mezelf aangedaan? Door mijn excessief alcoholmisbruik?’ Maar door mijn tandloosheid klonk het zo: ‘Die flinkende kaak, heb ik die flinking mefelf aangedaan? Door mijn effeffief alcoholmifbruik?’ De tandarts zei zonder enig spoor van mededogen: ‘Grotendeels wel ja. Al spelen de genen ook een rol.’ Ik zei ietwat defensief: ‘Mijn volledige familie heeft een fantaftiefe kaakfructuur: ferp en fijn lanf de kant van mijn vader, robuuf en boerf langs de kant van mijn moeder.’
‘Boef?’
‘Boerf! Gelijk een landbouwer, een boer!!’
‘Ah.’
En ik voegde er nog aan toe: ‘Niemand in de familie draagt een kufgebit en iedereen heeft witte parelende oer… oer… oer… oergezonde tanden, ook de agreffieve paranoïde dronkaa… fuiflappen en de raafkallende fietverfaafde fazanten… laat maar!’
Het woord ‘fazantenstropers’ zou ik lange tijd niet meer kunnen uitspreken. Geen groot gemis. De tandarts vroeg wreed: ‘Wat zijn fuiflappen? En kan ik die raafkallende fietverfaafde fazanten eens ontmoeten? Je kleurrijke familieleden?’ Ik probeerde zo waardig mogelijk de tandartsenpraktijk te verlaten.

Eens buiten spuwde ik de watten en kompressen uit. Ik betastte de holte, mijn voorste tanden hadden een grote holte achtergelaten. Ik bekeek mezelf in de etalage van een gemoedelijke sfeervolle donkere lantaarnwinkel: ik grijnslachte naar mijn reflectie… HORROR!!! Ik was een stokoude gemene gierige geniepige irrationele schizofrene truffelraapster geworden. Een heks, nog meer een heks dan voorheen. Voorheen was er enkel mijn neus geweest, nu kwam de tandloosheid erbij. Het was teveel.
Ik ging naar de dichtstbijzijnde supermarkt en kocht een fles vermout. Dat was ik sowieso van plan geweest. Ik dronk de fles leeg in het Graaf Visartpark.
De volgende dag had ik een voordracht in Friesland. Ik kon onmogelijk zonder voorste tanden mijn gedichten declameren, het was geen zicht en ik zou teveel lispelen. Ik kocht plastieken vampiertanden in een carnavalswinkel. Toen ging ik naar huis, het was nog maar 11u ’s ochtends. Ik dronk een blonde Westmalle in mijn koude tochtige woonkamer en ik huilde. Ik had zelfmedelijden, en terecht!
Ik ging naar mijn kleine erbarmelijke slaapkamer om de vampiertanden aan te passen. Er was een kleine ronde spiegel in mijn slaapkamer. De vampiertanden waren veel te groot, de uitbater had me gezegd dat ze licht gaven in het donker. Prachtig, maar gedichten voordragen met de vampiertanden zou niet lukken. Ik experimenteerde met reepjes papier: ik scheurde reepjes papier uit tijdschriften en met plakband bevestigde ik de reepjes aan mijn tandvlees. Maar mijn speeksel maakte de reepjes tot een vieze grijze brij, en ik inhaleerde een stuk plakband en stikte bijna.
Ondertussen was het 13u en ik had honger gekregen. Ik ging naar het huis van de oude kruisboogschutter. Hij plaagde me met mijn tandloosheid, maar hij was ook lief en zorgzaam. Hij warmde tomatensoep op. Terwijl hij in de weer was in de keuken maakte ik de halve fles rode wijn soldaat die naast zijn relaxzetel stond. Daarna dronk ik een kom tomatensoep en voelde ik me beter. ‘Ik kan niet naar Friesland gaan zonder tanden,’ jammerde ik.
‘Je kan een sjaal voor je mond snoeren, zoals een Braziliaanse terrorist,’ stelde de oude kruisboogschutter voor.
‘Een uitstekend idee! Misschien wordt het wel mijn nieuwe imago!’

Ik deed een dutje in de logeerkamer en ik werd wakker om 19u, met knagende pijn. Fantoomtandpijn. Ik vond een flesje Beierse brandewijn in de badkamer van de oude kruisboogschutter. Hij had de gewoonte om er zijn fiere borstkas mee in te strijken wanneer hij hoogst uitzonderlijk een bronchitis of een neusverkoudheid had. Ik nam een paar slokken en kotste. Ik ging naar de woonkamer en de oude kruisboogschutter gaf me twee potjes rijstpap. Ik kotste opnieuw. We keken samen naar ‘The Apartment’ van Billy Wilder en daarna gingen we slapen.
Ik kon de slaap niet vatten, ik dacht aan mijn nakende voordracht in Friesland. De oplossing met de terroristische Braziliaanse sjaal was niet ideaal. Bovendien droeg ik niet meer graag voor. Ik vond mezelf te aarzelend en te koddig op het podium. En vaak waren er nog andere dichters geprogrammeerd, en dat was bijna altijd een beproeving. Dan moest je sociaal zijn en doen alsof je geïnteresseerd was in hun naakthonden en reisnovellen. Die andere dichters waren bovendien altijd schepselen met een universitair diploma en een aversie tegen mij omdat ik een ongeleid projectiel was. Een labiel krijsend opvliegend wolfskind zonder diploma, zonder scrupules, zonder gêne, zonder manieren, zonder normale ambities en hovaardij en koketterie. Lezers ontmoeten na een voordracht was soms aangenaam, maar ook lastig want mensen zijn parasieten en als je niet oplet zuigen ze je leeg.

De volgende dag sprong de oude kruisboogschutter kwiek en goedgeluimd uit bed, hij keek uit naar onze ‘uitstap’ naar Friesland. Hij vergezelde me naar al mijn voordrachten, voor hem was de voordracht in Friesland een korte vakantie. We namen de trein naar Antwerpen. De oude kruisboogschutter vroeg: ‘Wat vind je van de penningmeester? Charmant en aantrekkelijk?’
‘Niet bepaald.’ Ik nam mijn dichtbundels uit mijn kinderachtige paarse rugzak en probeerde gedichten te selecteren waarin de letter ‘s’ niet voorkwam. De letter ‘s’ bleek helaas cruciaal en alomtegenwoordig in mijn beste gedichten. Ik vond geen geslaagde gedichten zonder ‘s’. Ik zei tegen de oude kruisboogschutter: ‘Finf gifteren wordt mijn geeft in beflag genomen door fapen.’
‘Door apen?’
‘Nee!’
‘Door schade?’
‘Nee!!’
‘Door de penningmeester?’
‘DOOR WITTE DIEREN MET WOL BA BA BA FLAAP KINDJE FLAAP!!!’
‘Bedoel je schapen?’
‘Ja!!’
‘Waarom?’
‘Ik weet het niet. Miffien ben ik al mijn ganfe leven geob geob geob… bezeten door fapen, maar ben ik me er paf finf gifteren van bewuf geworden?’
‘Ja,’ zei de oude kruisboogschutter en hij grinnikte, maar niet hartelijk en niet gemeend.
We veranderden van trein, en nog eens, en nog eens, en nog eens. Mijn tandvlees begon te bloeden. Het bloed bevlekte de sjaal. Het was een Palestijnse sjaal, de befaamde Yasser Arafatsjaal. De oude kruisboogschutter vroeg: ‘Zou je kunnen getrouwd zijn met de penningmeester? Hij drinkt veel melk en hij eet elke dag vijf gerookte makrelen, hij is fobisch en neurotisch maar hij heeft veel gevoel voor humor en hij weet alles over Stalin, over Magellaan en over vioolspinnen.’
‘Ik heb gehoord dat hij in Laf Vegaf fomaar een onfuldige banjomaker heeft vermoord.’
‘Nee, dat was onze griffier.’
‘Oké.’

En toen, na acht uren trein, kwamen we aan in Friesland. Een pinnige dame die ons haar naam niet wilde vertellen pikte ons op in Workum. Van daaruit reden we naar het gehucht Westhem. In de auto maakte de oude kruisboogschutter ruzie met de pinnige dame. Ruzie over André Hazes. De oude kruisboogschutter probeerde het ijs te breken en zei: ‘Ik hou toch zoveel van André Hazes.’ De pinnige dame zei sarcastisch: ‘Oh ja, zijn teksten zijn enorm diepgravend en poëtisch.’ Ik porde de oude kruisboogschutter in zijn zij: ‘De feef fot met jou!’
‘Wat?’
‘DE IJZIGE TROELA LACHT JE UIT!!!’
Maar de oude kruisboogschutter wist dat ze hem uitlachte. Hij was opgegroeid in een arme volkswijk met een slechte reputatie en hij kende de neerbuigendheid en het misprijzen van de harteloze intellectuele hogere middenklasse. Dat gezegd zijnde: ik was evenmin een liefhebber van de vulgaire goedkope sentimentaliteit van André Hazes. Maar ik hield wijselijk mijn mond.
We kwamen aan in Westhem. Ik zou er, samen met andere dichters, voordragen in een kerk. De oude kruisboogschutter keek toe in het oksaal. ‘Geen fuffef bloef,’ stamelde ik. Het was de titel van het openingsgedicht uit ‘Western’, een toepasselijk gedicht waar ik mijn voordrachten graag mee begon: ‘Geen succes blues’. Er werd gegniffeld en gekucht, plaatsvervangende schaamte. Ik probeerde het nog eens: ‘Geen fuffef… geen fuffel bluffel’. Nu klonk het nog erger, nog onbegrijpelijker. Er werd gegierd, de hoffelijke Friese terughoudendheid was weg. Maar toen…
De oude kruisboogschutter begon vermanend te borrelen, te sissen, te spuwen, te waarschuwen, te stampvoeten en tot slot te bulderen. Hij bulderde als Jahweh, nee ik overdrijf, hij bulderde als Richard Burton in de openingsscène van ‘Night of the Iguana’, maar gelukkig bleef iedereen zitten. De Friezen waren opnieuw beleefd, dociel, stug en nederig. ‘Wie heeft er ooit het lied gehoord, het lied van Boerke Naas?’ De oude kruisboogschutter stal de show. Hij glunderde.

Achteraf dronken we jenever met de broer van een beroemde Friese dichter die een maand voordien was overleden. Hij schreef ook gedichten, de broer. ‘Heb je gewacht tot je broer de pijp aan Maarten gaf om je op de poëzie te werpen?’ vroeg ik, dolgelukkig dat er geen ‘s’ voorkwam in mijn vraag. De gefrustreerde Bijbelse Friese dichter zei: ‘Ik schrijf al mijn ganse leven, zonder succes. Mijn broer had succes door zijn gekonkelfoes en ellebogenwerk, en omdat hij een mooiere fotogeniekere kop had dan ik? Klink ik nu bitter? Heel bitter?’
‘Ja,’ zeiden de oude kruisboogschutter en ik in koor.
‘Het zij zo.’

Over de auteur

Delphine Lecompte