Delphine Lecompte – Een naargeestige scheepshersteller zingt lijzig over embryo’s
Ik verwacht nog steeds dat mijn moeder zich ontpopt
Tot een ravissante gebronzeerde worstelaar
Die glimt in de kerk en mijn kastanjes uit het vuur haalt
Maar ze laat het afweten, ze laat mij in de steek
Ik moet helemaal alleen opboksen tegen agressieve bureaucraten,
Narcistische makelaars en versleten truckchauffeurs
Ik kruip somber in mijn bed en luister naar liedjes over spinnenwebben,
Embryo’s, fascinatie, lust, gebroken flessen en pornografie
Ik val in slaap en droom dat ik de maaltijd van de leeuw schilder
En daarna kwaad in een badkuip gooi
Een Moldavische poppenhersteller neemt me mee naar een glasblazerij
‘De glasblazer heeft ooit een nier aan mij afgestaan,’ zegt de poppenhersteller nors
Ik geeuw en de glasblazer schiet me neer, de Moldavische poppenhersteller schaterlacht
Een wanstaltige analfabetische jongenshoer sleept me naar buiten
En probeert me te reanimeren, een wit paard kijkt onverschillig toe.
Ik word wakker en trek mijn meest feestelijke kleren aan
Ik moet mijn gedichten voordragen in een zaagmeelfabriek
Maar eerst word ik op het podium geïnterviewd door een verloederde alpacafokker
‘Hou je van thee?’
‘Nee.’
‘Bezoek je graag spookhuizen?’
‘Mijn geest is een spookhuis, ik bezoek graag mijn geest.’
‘Ben je een goede zwemmer?’
‘Om mijn leven te redden: ja.’
Dan draag ik voor, ik verspreek mezelf verscheidene keren
De oude kruisboogschutter zit vooraan, op zijn schoot zit een hazenlipkind
Met een zilverpapieren zwaan te spelen
Het hazenlipkind scheurt de zwaan aan flarden
Mijn voordracht zit erop en ik krijg een daverend applaus
De oude kruisboogschutter duwt het hazenlipkind van zijn schoot
En kust me ruw op de mond, ik ren de zaagmeelfabriek uit en spring in een lukrake wagen.
Achter het stuur zit een taxidermist die zich machteloos voelt
Hij knijpt in zijn stuur en staart naar een foto op het dashboard:
Een mooie slanke vrouw wordt opgeslokt door een krokodil
Het is een beroemde foto, ik zeg tegen de taxidermist:
‘Je hebt prachtige sleutelbeenderen, wil je me bevredigen?’
‘Nee.’
De taxidermist start de wagen, niet zomaar een wagen: een zwarte jeep
De rit maakt me loom
Ik zeg: ‘Ik ken een incestueuze imker die precies dezelfde wagen heeft.’
De taxidermist zegt niets, we passeren het bakkerijmuseum
Waar ik werd verkracht door mijn neef Christiaan, ik heb plots zin
Om domme woordspelingen te maken over rococomeubelen en kaasdieven
Maar ik houd mijn mond
De taxidermist stopt aan een kustmotel en boekt een kamer voor ons.
Het is een kleine propere kamer met uitzicht op een kerkhof
Naast het kerkhof ligt een pretpark
Maar het zijn de doden die het meest rumoer maken, niet de pretparkgasten
De pretparkgasten zijn doffe stukadoors, verslagen pistoolschilders,
Cynische tienermoeders, stugge onderwaterlassers, drankzuchtige fazantenstropers,
Gepensioneerde stierenvechters en bittere ex-kooivechters
Ik zeg tegen de machteloze taxidermist: ‘Je moet geen held willen zijn.’
Hij knikt en trekt mijn kleren uit, we bedrijven loom de liefde
De taxidermist ejaculeert op mijn linkerknie, een dode verlaat zijn graf
Het is mijn grootvader, hij verschijnt aan de vensterbank
Hij is ontgoocheld omdat ik een knoeiboel heb gemaakt van mijn leven
De taxidermist staat op en kamt zijn weelderige haardos
Dan verlaten we de motelkamer en gaan we naar het pretpark.
We zijn niet welkom
We zijn te heroïsch, te charismatisch, te ambitieus, te sensueel, te luisterrijk
Grapje!
We vallen niet op tussen de andere kribbige deerniswekkende misnoegde schepselen
De aars van een sprookjesezel sproeit chocoladen muntstukken in het rond
Ik raap er een paar op en deel ze uit
Maar niemand wil ze aannemen, de taxidermist verleidt succesvol
Een Bulgaarse laminaatverkoper, ze nemen plaats in een paarse botsauto
En laten zich gewillig beuken door groene en grijze botsauto’s
Ik keer terug naar de motelkamer, mijn dode grootvader bladert kritisch
Doorheen een catalogus vol lelijke macramékapstokhangers en teddyberen
Ik maak twaalf confituurtaartjes soldaat en braak in een rustieke melkketel.
Dan bel ik het weerspannige pipettenbedrijf op voor de duizendste keer
Ik heb zeven maanden geleden online pipetten besteld
En ze zijn nog steeds niet aangekomen
Het kwelt me
Het kwelt me dusdanig dat het pipettenbedrijf monsterlijke proporties heeft gekregen
En als een boeman vermeld moet worden in al mijn wrede groteske gedichten
Ik haat mijn gedichten
Ze putten me uit, waarom moet ik ze schrijven?
Mijn dode grootvader vraagt: ‘Hou je nog steeds zoveel
Van het dadaïsme en van waterschildpadden?’
‘Ja, dat is gelukkig niet veranderd.’
‘Wat is er wel veranderd?’
‘Ik ben mijn flamboyante air kwijt.’
‘Dat is onvergeeflijk,’ prevelt mijn dode grootvader
Hij verandert in een hyena en geeft me een gemene bijt in mijn scheenbeen
Daarna verdwijnt hij voorgoed uit mijn leven.
De taxidermist keert terug, hij houdt een ballonkameel in zijn ene hand
En een pluchen wespensuperheld in zijn andere hand
We bedrijven opnieuw de liefde, alles verandert
De kamer wordt groter en grimmiger
De doden sissen en de pretparkgasten drijven een ontsnapte brilbeer in het nauw
Ik kom zachtjes klaar en betast mijn ribben: intact, zelfs de zwevende
De taxidermist bestelt een portie bitterballen voor zichzelf
Hij zegt: ‘Ooit zal ik een Bulgaarse laminaatverkoper neersteken met een harpoen
Laten we hopen dat ik met ‘ooit’ morgen bedoel.’
Ik vraag: ‘Wat heeft de Bulgaarse laminaatverkoper je aangedaan?’
‘Hij heeft me gekrenkt in een paarse botsauto, meer wil ik er niet over kwijt.’
Ik val in slaap en droom dat ik de volle maan bekogel
Met trechters, zeeflepels en dode parkieten
De bedeesde zeepzieder staat naast mij in een te korte badjas
Hij zegt: ‘Je zou beter mij bekogelen, ik ben degene die je hart heeft gebroken.’
‘Maar het is de maan die me gek heeft gemaakt.’
Ik ga verder met het bekogelen van de maan
Het is zinloos, alle projectielen keren terug naar de aarde
En treffen onschuldige herten en melancholische baggeraars
Ik word wakker in dikke Zweedse folkloristische klederdracht die me versmacht
De taxidermist is verdwenen.
Ik verlaat het motel en betreed het kerkhof
Mijn dode grootvader staat stoïsch in een nis
Ik mis de oude kruisboogschutter
Hij leeft nog, maar hij verdraagt mijn nukken en mijn venijn niet meer
Het pretpark ligt er kalm bij, de aars van de sprookjesezel flikkert werkeloos
De brilbeer likt zijn wonden en de botsauto’s worden door een gereformeerde
Paardendief opgeblonken, ik zal dan maar een bespottelijk gedicht schrijven
Maar de zon schijnt in mijn ogen en een psychotische Aboriginal smeekt
Op aandoenlijke wijze om een pijpbeurt, ik pijp de Aboriginal
In de schaduw van een afgrijselijke totempaal die op grote schaal werd gemaakt
In Malta, of ergens anders
Nee, in Malta
Naast het weerspannige pipettenbedrijf.