KP32: Johannes Andréas Dèr Mouw
Pakjesavond
Dan denk ik aan ’t konijntje, dat ik zag
Als kind vóór Sint Niklaas achter het glas
Van dure speelgoedwinkel. O! dat was
Zo’n prachtig beestje, grijs en wit; het lag
Gezellig in zijn mandje in mooi-groen gras;
En als ‘k van school kwam, bleef ik iedre dag
Staan kijken, bang, dat ’t weg zou zijn. En, ach!
Eens was het weg: en toen begreep ik pas,
Dat ik toch heimlijk steeds was blijven hopen,
dat ik ’t zou krijgen. Thuis heb ‘k niet gepraat
Over ’t konijntje, maar ‘k wou niet meer hopen,
Omdat ‘k dan huilde, aan die kant van de straat.
Nu zou ‘k me zo’n konijntje kunnen kopen,
Maar ik word zelf al grijs. Want alles komt te laat.
Inleiding
Schreef Simon Vestdijk ooit zijn befaamde Kind tussen vier – deels imaginair-uitvergrote – vrouwen; J.A. Dèr Mouw toefde als kind tijdens zijn Zwolse jeugdjaren daadwerkelijk tussen vier vrouwen. Zijn grootmoeder van moederszijde nam met twee ongehuwde dochters haar intrek in de woning van J.A.’s ouders. Omdat de vader zich aan de opvoeding van zijn zoontje weinig gelegen liet liggen, werd het dagelijkse leven van het mijmerende ventje beheerst en afgeschermd door vier volwassen vrouwen. Zijn moeder stond als directrice van een driejarige meisjes-HBS bekend om haar sterke, doortastende persoonlijkheid, in het bijzonder inzake haar strevingen naar emancipatorische rechten voor meisjes en vrouwen.
J.A. begint pas op latere leeftijd gedichten te schrijven. Tot dan wordt zijn vrije tijd geheel opgeslokt door uiteenlopende wetenschappelijke studies. Hij is met recht ein Stubengelehrter. Daarbij komt dat hij het niet zo nodig vindt zijn gedichten te publiceren. Laat staan dat hij behoefte heeft aan publiciteit. Komen zijn gedichten dan toch in de etalage van gerenommeerde boekhandels te liggen, dan versluiert hij zijn naam bij voorkeur onder het pseudoniem Adwaita, die in Brahman – de hindoestaanse, onsterfelijke geest – zijn ultieme gids bekent. De poëzie van Andréas is mede daardoor vaak filosofisch en autobiografisch van aard.
Andréas doet het gymnasium in Hanzestad Deventer aan de IJssel. Jaren later wordt hij als doctor in de klassieke talen leraar aan het gymnasium in Doetinchem. Dichters zijn dan nog vaak geleerden. Door een conflict met zijn rector en als gevolg van zijn vrijblijvende stijl van lesgeven wordt hij ontslagen, waarna hij in Den Haag met een collega een private opleiding begint voor het staatsexamen gymnasium. Daar is relatief veel vraag naar omdat In die tijd toelating tot een universiteit alleen maar mogelijk is met een gymnasiumdiploma. Een van zijn bekendste privé-leerlingen is Victor van Vriesland die later zijn literaire nalatenschap zou beheren.
Waar Dèr Mouw ook verblijft, hij wordt beschouwd als Einzelgänger, als een vreemde snuiter. Maar dat interesseert hem niet. Hij heeft geen behoefte zijn opwachting te maken in sociëteiten, in besloten en exclusieve kringen van hoge heren. Hij hoort er ook niet thuis met zijn non-conformistische gedrag. Hij heeft volkomen de pest aan de plaatselijke notabelen.
Vermeld moet worden een affaire die bij het ontslag als docent aan het gymnasium óók meespeelde. Andréas was verliefd op de zoon van de rector die hij bijles gaf en eveneens op de latere schrijver-dichter Victor van Vriesland die een tijdje als gymnasiast bij zijn leraar een kamer had. Dèr Mouws trouwe echtgenote, Hendrika Wijnanda van Enst, nam haar man overigens steevast in bescherming tegen dergelijke aantijgingen.
Zelf zegt Dèr Mouw in weerwoord op zijn gedrag in Doetinchem: “Ik wilde een tegengift en een tegenwicht zijn tegenover de karakterloosheid, de laffe menschenvrees, de aanbidding van positie en stand, de vleierige onbetrouwbaarheid van zijn vader (de rector). Ik wilde tegenover het oppervlakkige, fatsoenlijke ter kerk gaande sleurchristendom van zijn vader, hem (de zoon) verachting inhameren voor elke wereld- en levensleer, die het op aardsch succes en hemelsche fooi azend egoïsme vermomt tot deugd.”
In plaats van actieve participatie in die schijnheilige kringen, duikt J.A. liever in de onpeilbare diepzee van de filosofie. Als geleerde dilettant rijst zijn ster in filosofische kringen. Hij wordt zelfs bestuurslid van de Vereeniging voor Wijsbegeerte en treedt toe als redactielid van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Maar wat hij zoekt in de filosofie – antwoorden op grote levensvragen – vindt hij niet.
Het gedicht
Elk jaar verschijnen er Sinterklaasgedichten in ontelbare aantallen, waarna ze bijna allemaal roemloos hun leven beëindigen in de prullenbak. Ze worden zelden herlezen, laat staan gepubliceerd maar soms duiken ze plotseling op, zoals de licht vermakelijke maar al te ware versregels uit een gedicht van de dichter Louis Bourbon:
Zwarte Piet, zwarte piet,
in de huidskleur zit het niet.
Zij zijn enkel te beklagen
die in wijsheid’s dienst versagen.
Vriendschap zetelt in het hart,
vrede sticht men met geen gard.
Sinterklaasgedichten zijn vooral gelegenheidsgedichten; eerder nog eendagsvlinders. Toch zijn er uitzonderingen die de tand des tijds overleven. Dan krijgen ze de status van poëzie. Men leze daartoe de bundel De mooiste sinterklaasgedichten uit de Nederlandstalige literatuur, die in 2009 verscheen onder redactie van Jan de Bas en Arie Bijl. Hierin staan Sinterklaasgedichten gedompeld in heuse poëtica van onder meer Antonie Donker, Anton van Duinkerken, Jan G. Elburg, Remco Campert, Pierre Kemp, Adriaan Roland Holst en Ed. Hoornik. Niet bepaald de geringsten in de dichtersgalerij. Niet opgenomen in die bloemlezing is het gedicht Pakjesavond van de erudiete Dèr Mouw.
Bijzonder is de titel van het gedicht omdat de classicus voornamelijk zijn dichtersheil zoekt in aan filosofie en andere wetenschappen ontleende thema’s. Zoals meestal bij hem het geval is, perst hij – overigens heel verdienstelijk – zijn gedicht in het strakke keurslijf van het 14-regelige sonnet. De favoriete, lyrische dichtvorm van veel grote dichters van vóór en uit zijn tijd. Zijn dichterschap kan in zekere zin beschouwd worden als een geheel eigen nabloei van de Beweging van ’80 en de Generatie van 1910.
De titel van het gedicht is in taalkundig opzicht te interpreteren als een gekortwiekte, voorwaardelijke bijzin, die uitgeschreven de vorm heeft van: “Als het pakjesavond is, [dan] denk ik aan ’t konijntje …” Een herinnering van de ik-figuur die ver teruggaat in de tijd, namelijk naar de aanloop van die ene Sint Niklaasavond, waarin het kind van toen zich voor de etalage van een dure speelgoedwinkel vergaapt aan ’t konijntje … ‘zo’n prachtig beestje, grijs en wit’. In zijn kinderlijke fantasie leeft het konijntje. Het ligt er warmpjes maar vooral zo gezellig bij ‘in zijn mandje in mooi-groen gras’.
Het konijntje heeft voor het schoolkind de aantrekkingskracht van een magneet. Het trekt het ventje, zodra de schoolbel klinkt, elke schooldag onverwijld naar dat grote etalageraam. En daar – vermoedelijk met de neus tegen het bewasemde raam – kijkt hij zijn ogen uit naar dat magische speelgoedje. En elke keer is er de vrees in zijn jongenshart dat het diertje weg is. En inderdaad, op een dag is het verdwenen. We zijn dan inmiddels beland bij de overgang van octaaf naar sextet.
De jongen is in de derde en vierde strofe opeens volwassener. Als het beestje namelijk uit de etalage is, ziet hij in, dat hij steeds – tegen beter weten in – is blijven hopen, dat hij het op pakjesavond zou krijgen. Zijn ouders hebben echter geen weet van zijn groot kinderverdriet. Met geen woord rept hij er thuis over. Het is zijn stil geheim. Wellicht vindt hij het te kinderachtig, te meisjesachtig ook om als jongen een speelgoedkonijntje te vragen of denkt hij dat zijn ouders geen zin hebben om in een chique speelgoedwinkel geld te spenderen aan een dergelijk, in hun ogen nutteloos cadeau.
De jongen verbergt en verwerkt in ieder geval zijn teleurstelling alleen. Hij loopt zelfs na schooltijd niet meer langs de winkeletalage; het zou zijn verdriet alleen maar vergroten. Hij wil zich niet nòg ongelukkiger voelen en wil daarom niet meer aan die kant van de straat lopen. Het kind van toen is nu inmiddels groot en lang reeds volwassen. Zijn haren grijzen immers al. Hij zou met gemak zo’n konijntje thans alsnog kunnen kopen. Maar dat heeft geen enkele zin. Het jongetje van toen is er niet meer.
De chute van het sonnet zou op grond van bovenstaande geplaatst kunnen worden bij de overgang van octaaf naar sextet. Gaan de eerste twee kwatrijnen vooral over een kind wiens blik naar buiten is gericht, naar het donzen speledingetje. In de daarna volgende twee terzetten zijn de blikken meer naar binnen gericht. Er is sprake van introspectie.
Toch is er wat voor te zeggen om in de laatste strofe de echte sonnetwending te situeren. Allereerst openbaren zich in die wending diverse tegenstellingen, zoals kind versus de ouder wordende man; droom tegenover werkelijkheid en heden versus verleden. Vervolgens gaan twaalf versregels expliciet over het kind en zijn onvervulde verlangen, van toen, lang geleden. De laatste regels in de vierde strofe betreffen echter de ouder wordende man en gaan over het nu waarin hij weet dat hij het ooit zo onschuldige verlangen voorgoed kwijt is.
En in die tegenstelling ligt impliciet de gedachte verborgen dat het niet meer per se gaat om dat presentje als zodanig of dat kleine ventje van toen maar om het wrange besef, dat bittere onvermogen eenmalige, intense verlangens ooit weer te herbeleven. Een besef dat altijd te laat komt en dat de dichter in dit gedicht op zowel aandoenlijke als indringende wijze voor het voetlicht brengt.
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer zaterdag 24 december KP33: Anton van Duinkerken De dood op Kerstmis