Delphine Lecompte – Stage doen in het gekkenhuis als vermomde gezonde
Ik viel meteen door de mand.
Wat had ik gedacht?
Iedereen zag dat ik grimassen maakte, tics had, ongepast lachte, zonder aanleiding dierengeluiden maakte, dat ik met andere woorden krankzinnig was. De gekken waren oude gekken, geriatrische zotten, maar dat veranderde niets aan de problematiek: depressies, psychosen, drankmisbruik, mythomanie, winkeldiefstallen, gokverslavingen en grootheidswanen. De genezingsmethoden waren barbaars: bergen, watervallen, tsunami’s, lawines aan elkaar tegenwerkende pillen werden in perkamenten monden en spastische slokdarmen gekieperd. Vernederende infantiele volstrekt onnodige gedwongen psychoanalytische opgravingen. Dwangbuizen en ander fixatiemateriaal. En tot slot moest iedereen aanschuiven voor een wekelijkse dosis elektroshocks.
Dat laatste was nog het ergst. Ik was medeplichtig. Ik duwde de rolstoelen de lift in en toen gingen we pijlsnel naar beneden en plots stonden we in de horrorkelder. De geriatrische krankzinnigen vertrouwden mij. Wat kon ik doen? Je kon weglopen, met de bejaarde zotten in je kielzog. Je had ze kunnen bevrijden. Zoals men otters en pinguïns en okapi’s en tijgers bevrijdt.
Ik zal nooit vergeten hoe onverschillig de fatterige anesthesist met zijn zijden paisley foulard de patiënten verdoofde. Er was altijd een golfterrein waar hij naar terug wilde keren. Was dan professionele golfspeler geworden, holle verwaande onscrupuleuze beul! Ga terug naar je golfterrein, narcistische hufter, kom ten val en breek je nek!
De geriatrische prooien vielen in slaap, in kale bedden naast elkaar. Bedden op wieltjes, zonder dekens of lakens. Dan verscheen de ware schurk: de hoofdpsychiater. Er was een helm met sponzen aan de binnenkant. Zoals je ziet in films die zich afspelen op Death Row. De gekken schokten en stuiptrekten. Sommigen kotsten en kwijlden en kakten. Maar het kermen en het grienen was het ergst. Precies rouwende orka’s die een kind hebben verloren. En dan nog een tweede kind, en een derde en een vierde. Grienende grienden. Maar grienden zijn geen orka’s. Je zal nooit meer dezelfde griend zijn. Je zal nooit meer dezelfde orka zijn.
Na de behandeling waren de oude gekken enkele uren suf en teruggetrokken, maar ze werden niet beter. Ze verloren hun waanzin niet. Ze waren hopeloos en onomkeerbaar krankzinnig. De hoofdpsychiater was graatmager en pretentieus, gewichtig. Pedant en genadeloos. Ik had anorexia en hij haatte mij. Welke hulpverlener haatte mij niet? Ik had veel problematieken, naast de magerzucht was er ook nog mijn kleptomanie. En de zwaarmoedigheid en de hypochondrie en het drankmisbruik en de kribbigheid en de seksverslaving, alle aandoeningen sterkten elkaar aan uiteraard. Ik nam Xanax en ik was lui en luid en snoeverig en morbide, en tijdens de laatste week van de stage stak ik mijn huis in brand.
Er was één lichtpuntje op de afdeling: een praatgroep voor de gekken die nog coherent en niet volledig mensenschuw waren. Een Zuid-Koreaanse verpleegster en een oude ijdele half Poolse nymfomane logopediste begeleidden de praatgroep. Ik mocht de praatgroep enkele keren bijwonen. Saai en betuttelend. Goedbedoeld en klef. De bejaarde gekken en ik, we hadden er niets aan. Daar ging ons enige lichtpuntje.
De gevallen graaf Bernard Didikom de Wichelen-Waterloo was de enige die wilde spreken tijdens de praatgroep. Oreren. Met grote pompeuze gebaren. Hij beweerde dat hij Christina Applegate had gekend. Ze was smoorverliefd geweest op hem, het was niet wederzijds. De gevallen graaf vond de groeven rond haar mond te diep en de traagheid waarmee Christina Applegate sokken stopte werkte op zijn zenuwen.
‘Haar eigen sokken?’ vroeg ik.
‘Maar neen! De mijne! Blauwe!’
Naast de groep was er niets: geen ergotherapieruimte en geen gedeelde televisiezaal. De meeste gekken kregen geen bezoek. Dus ging ik op bezoek bij hen.
Ik had een zak vol vermommingen uit een carnavalswinkel bij me: een Einsteinpruik, een sierlijke gekrulde snor, bakkenbaarden, vampiertanden, een masker van Ronald Reagan, een indianentooi, een Australisch boswachterskostuum, een Tarzanpakje, de pailletten van een koorddanseres, het nauwsluitende vleeskleurige keurslijf van een trapezedanser, de lelijke zwarte hoed van een strenge Mennonitische sekteleider, het zwierige ritselende gifgroene gewaad van een provincialistische operadiva, de zweep van een leeuwentemmer, de strenge zware bril van een bloedeloze boekhoudster uit Deinze, de lei van een Hawaïaanse Hoeladanseres, een impalasnoet, duivelshoorns, een faraotiara, een Miss Minnesota diadeem, het arsenaal aan fopartikelen dat de gemiddelde joviale zorgeloze frivole zwembadbouwer uit Poperinge altijd met zich meezeulde, enzovoort…
En ik had een grote doos schmink bij me om mezelf wonden of schrammen of wijnvlekken of hechtingsdraden of littekens of sletterige oogleden of afgeleefde wangen of een misantropisch fronsend voorhoofd te geven.
Op maandagochtend was ik de mompelende leeuwentemmerneef van de bejaarde sluiswachter met Gilles de la Tourette en een depressie.
‘Welkom!’
Op maandagmiddag was ik de Hondurese poetsvrouw van het bordeel Luxueuze Lemming waar de ex-nachtportier van het zuivelmuseum van Snaaskerke kind aan huis was geweest.
‘Welkom!’
Op maandagavond was ik Albert Einstein die ooit in De Haan een suikerwafel en een hapklare relativiteitstheorie had gedeeld met de honderdjarige Irma die slaaf was van haar dwanghandelingen met de klink van de badkamerdeur, maar ze was ook slaaf van de herinneringen aan haar sadistische incestueuze imkervader die haar bezocht in haar slaap en van zijn beste vriend, een loensende lamaverzorger die er bedrieglijk traag en lankmoedig uitzag.
‘Welkom!’
Op dinsdagochtend was ik een gniffelende vampier met een scheetkussen speciaal voor Rudy de ontslagen kraanmachinist met de ingebeelde alvleeskliertumoren.
‘Welkom!’
Op dinsdagmiddag was ik Johnny Weissmuller voor een pafferige limonadetycoon met frotteurisme en rabiës.
‘Welkom! Mag ik me tegen je schurken en huilen naar de maan?’
‘Natuurlijk! Ga je gang!’
Op dinsdagavond was ik de dochter van de bipolaire manegemadam Paulette: een pinnige bloedeloze boekhoudster uit Deinze die enkel hartstocht voelde voor haar duplex en haar baardagame.
‘Welkom!’
Op woensdagochtend was ik een hooghartige kreupele gewezen trapezedanser uit de buurt van Krakow wiens ouders een Joodse dementerende orgeldraaier onderdak hadden geboden tijdens de Tweede Wereldoorlog, we waren allebei kinderen geweest en er was een vriendschap ontstaan tussen de trapezedanser (ik de bezoeker) en de orgeldraaier in spe (hij de gek in het bed).
‘Welkom! Als ik je zie dan krijg ik het altijd moeilijk…’
‘Niet huilen! Ik haat tranen!’
Op woensdagmiddag was ik de calvinistische aardrijkskundeleraar van Claude de rouwende bergbeklimmer.
Niet zeer welkom.
Op woensdagavond was ik de beste vriend van de anemische confabulerende kaarsenmaker met een vermoeden van Korsakov: een aan lager wal geraakte buikspreker die nu de eindjes aan elkaar knoopte als winkeldetective.
Op donderdagochtend betrad ik als Ronald Reagan de kamer van de gevallen graaf Bernard Didikom, maar hij herkende me niet. Hij herkende Reagan niet en hij duwde op het alarmknopje aan zijn bedstijl.
Een ontgoocheling.
En ik mocht het uitleggen. Ik legde het aldus uit: ‘Het is bijna carnaval en ik wilde de patiënten vermaken.’ De hoofdverpleger prees mijn verrassende resolute atypische levenslustige initiatiefneming, maar ik moest mijn zak vol vermommingen en fopartikelen afgeven. Voorbij met de pret.
Toch niet! Ik kocht nieuwe vermommingen en obscene grollen: nieuwe kriebelende pruiken en exotische vulgaire kolonialistische outfits en gênante kostuumpjes en skelettensmoelen en exploderende sigaren en fopglaasjes met dubbele bodems. Mijn taak was belangrijk. Ik mocht niet opgeven. Ik was bijna een heilige.
Op donderdagmiddag was ik de schoonzoon van de weeë krieperige petieterige kokette Daisy die oorspronkelijk uit Sheffield kwam en die daar een zeer populaire pantomimespeler was geweest. Het was wreed van God om een pantomimespeler te treffen met Parkinson. Maar zo kende ik God ondertussen: wreed, blind, achteloos, nurks, sip, onvoorspelbaar, opvliegend, labiel, schertsend en wispelturig.
Op donderdagavond was ik mezelf. Maar Thierry de verweerde paardengokker met de aangeboren vergiftigingswanen dacht dat ik zijn nichtje was dat in de gevangenis had gezeten omdat ze een onderpastoor had gewurgd.
Op vrijdagochtend betrad ik de kamer van mijn favoriete gek: een kleine driftige gedrongen gokverslaafde parkietenkweker. Hij kon elk moment dood neervallen. Hij bood me orale seks en ijspralines aan, maar het was bluf. Er was geen diepvries in de kamer om de ijspralines in te bewaren en de parkietenkweker wilde niet echt mijn vagina likken. Maar joviaal was hij wel: warm, uitbundig, genereus, een onstuimige verhalenverteller en een onweerstaanbare charmeur.
Wie ik was? Ik in de kamer van de ontwapenende gokverslaafde parkietenkweker? Ik? Ik was de beste versie van mezelf: ik was een wiskundig genie en een majorettemeisje uit Veurne. Ik was nooit chagrijnig en altijd grootmoedig. Mijn hobby’s waren: satanisme, altruïsme, saliromanie, SM, badminton, origami, vleermuisjes zonder moeder de papfles geven, gedichten van Rudyard Kipling uit het hoofd leren en sprinkhanen ontdekken in Bolivia.
Op vrijdagmiddag kwam mijn stagebegeleidster en ze zei altijd hetzelfde: dat ik een tandje moest bijsteken en dat ik deodorant moest kopen want ik stonk naar zweet. Naar mijn zweet, en mijn zweet was het ergst.
Op vrijdagavond was er altijd een personeelslid jarig en dus moest er taart met marsepeinen injectienaalden worden gegeten, en de bloedmooie onscrupuleuze psycholoog zong racistische liederen omdat hij van niet beter wist.
In het weekend moest ik meestal niet werken. De weekends waren saai. Ik las Pessoa en zijn heteroniemen. Af en toe schreef ik zelf een gedicht. Ik dronk kleine flessen champagne. Echte champagne waar ik het geld niet voor had. Ik zette de gaskachel te hoog en bezweek bijna aan een koolstofmonoxidevergiftiging. Ik was somber. Er hing een televisie in mijn slaapkamer en ik keek naar de grappige reeks ‘Flight of the Conchords’. Ik had geen vrienden waartegen ik kon zeggen: ‘Oh de gastrol van Art Garfunkel was zo hilarisch en Inner City Pressure die Pet Shop Boys pastiche waarin ‘abuse me’ rijmt op ‘muesli’ was magistraal, misschien wel geniaal, ja geniaal!!’ Omdat ik geen vrienden had waarmee ik mijn geestdrift over ‘Flight of the Conchords’ kon delen probeerde ik mijn polsen door te snijden met een kurkentrekker. Maar ik bleef leven.
Ik adopteerde een zwangere kat in het asiel van Brugge. Ze heette Orfa en ze was schuchter. Maar de vier jongen die ze op de wereld zette zonder hysterische kreten en zonder theatrale verzuchtingen en zonder gemene verwijten naar de dommige vader (verwekker) aan de bedrand waren fantastisch. Vooral Jimmy. Jimmy was sympathiek en simpel en getijgerd. Hij wilde constant met mijn schoenveters spelen, maar omdat hij zo klein en ziekelijk was werd hij rap moe en dan viel hij in slaap op mijn schoentop.
Stage-evaluatie: slordig, stank, diefstallen, grensoverschrijdend gedrag, perverse vermommingen, bedrog, incontinentie, brandstichtingen, zwarte missen, blasfemie, schuttingswoorden, vandalisme, etter, snot, vuile werkkleren, arrogantie nergens op gestoeld, wartaal, schuimbekkende haatdragendheid, zwaar onvoldoende.
Keer nooit meer terug!