Gepubliceerd op: donderdag 23 november 2023

Delphine Lecompte – Mijn ervaringen met bananen

 

Banaan: het woord alleen al is dom.
Maar ook muzikaal en komisch.
Een hel voor stotteraars.
Apen en baby’s eten bananen.
Analfabetische jongenshoeren en pedante onderwaterlassers hebben altijd een banaan op zak, vraag me niet waarom.
Stripverhaalfiguren en sullige slapstickoenen glijden uit over bananenschillen.
De banaan: het eeuwige accessoire van geile pubers en geriatrische carnavalisten.
Popart en de banaan, laat maar.
Ik heb mijn vader nooit een banaan zien eten: te onnozel, te freudiaans, te dierlijk, te imbeciel, te ambigu, te onwaardig.
Toen ik weinig geld had at ik elke dag vier bananen. Zo kon ik blijven leven. De schillen smeet ik in een greppel, voor vuilniszakken had ik zeker geen geld. Bovendien trekken bananenschillen fruitvliegjes aan, en voor je het weet heb je een plaag.

Mijn eerste bewuste banaan kreeg ik van de moeder van Benedict. Ze was een strenge vrome anorectische vrouw wier man een gulzige tomeloze zeilkampioen was die over de hele wereld gelauwerd werd en bekers kreeg en champagne dronk en cocaïne snoof en van bil ging met Litouwse koorddanseressen en Hondurese kaartlegsters in chique hotelkamers. Maar Benedict en zijn moeder deelden niet in de luxe en het succes, zij bleven altijd thuis in het kleine grijze bunkerachtige huis in de Biezenlaan in De Panne. Een huis waar bespaard werd op elke rijstkorrel en elke lap tofoe, en waar de velletjes zilverpapier minstens twintig keer hergebruikt werden en waar abcessen werden genegeerd tot de moeder bijna overleed aan een bloedvergiftiging.
Ik was zes en Benedict was mijn beste vriend. Meestal kwam hij spelen bij mij, maar die dag was hij jarig en dus was ik uitgenodigd bij hem. Ik was de enige gast. Er waren geen wafels en geen geschenken. Ik had een plastieken Kalasjnikov meegebracht voor Benedict, maar het machinegeweer werd in beslag genomen. De enige toegeving was de banaan. Ik moest de banaan delen met Benedict. De moeder keek toe met gekruiste armen. ‘De schil is ook eetbaar,’ beweerde ze. ‘Je bent een gekke koude barre pinnige oude vrijster,’ zei Benedict opstandig. Waren het de woorden van zijn vader? Zijn vader belde hem soms op, vanuit Malta en Mallorca en Nice en Rotterdam en Málaga en Oslo.
De moeder van Benedict zei: ‘Pas maar op of ik betreed ’s nachts je slaapkamer met een steen en eerst verpulver ik je waterschildpadden en daarna je domme schedel gevuld met de frivole windzeilambities die je vader je heeft ingefluisterd.’ Maar Benedict had geen windzeilambities. Benedict wilde chirurg worden, voornamelijk omdat hij dan met scalpels en boren en zagen aan de slag mocht gaan. Hij zou ongestraft zijn sadisme kunnen vieren, en mensen zouden hem roemen en toejuichen. Ze zouden het altruïsme en zwarte magie noemen, de idioten. Benedict oefende zijn fijne motoriek met het spel Dokter Bibber, maar ook via het vastpinnen van minuscule delicate vlinderlijfjes op kartonnen deksels. De banaan was een schot in de roos.

Terug in het huis van mijn grootouders zei ik: ‘Het verjaardagsfeestje van Benedict was droefgeestig, vreugdeloos, verbiedend, funerair, fascistisch en steriel. Die moeder! Zwijg me over die gekke barre pinnige dorre pinnige nee dat zei ik al… die zwartgallige onvruchtbare nee… harteloze, ja harteloze hatelijke pessimistische kribbige koude oude vrijster! Een trol, een draak, een dragonder! Afgrijselijker dan alle griffioenen tezamen in een vuurcirkel in een borrelende zee… nee poel nee walmend kolkend moeras!! Maar ik heb vandaag wel mijn eerste banaan geproefd, zalig!! Waarom geven jullie mij nooit bananen?’
Mijn grootvader zei: ‘Je grootmoeder is als jonge vrouw in Istanbul eens bijna gestikt in een banaan…’ Mijn grootmoeder onderbrak hem: ‘Nee, zo is het niet gegaan. Ik werd bedreigd met een pistool in een grote tearoom, ik moest mijn kleren uittrekken en dansen. Een oude zwaarlijvige papegaaientemmer verkrachtte mij, hij was de vader van de man met het pistool. Na de verkrachting toonde de zoon me het pistool: het was een banaan! Ze hadden me gefopt en ik voelde me het stomste wicht ter wereld. Ik besloot die dag om voorgoed bananen te haten.’ Ik zei: ‘Je had ook papegaaien kunnen haten. Of papegaaientemmers. Of verkrachters. Of vader-zoon combo’s. Of Istanbul.’
‘Zwijg, Fientje, zwijg,’ zei mijn grootmoeder met een snik in haar stem.
Ik zweeg.

De volgende dag ging ik met mijn grootvader naar een knoestige boerin die helemaal alleen in een koude witte afgelegen hoeve in Cabourg woonde. Mijn grootvader en de boerin spraken over de meest uiteenlopende figuren en thema’s: over Max Ernst, over de gewiekste fazantenstropers die de streek teisterden, over het bespottelijke nattekledingfetisjisme van de racistische fietsenmaker van de Kasteelstraat (een fetisjisme dat hij overal rondbazuinde maar waarvan hij beweerde dat het niet seksueel was maar integendeel sjamanistisch en onschuldig), over vissersbijgeloof, over de baleinen van paraplu’s die zienderogen achteruitgingen, over de mislukte facelift van de narcistische makelaar Acou, over de Joodse fabeldieren Ziz en Behemoth, over de tragische poëtische boetedoening van kraanmachinisten, over de film ‘Pierrot le Fou’, over de lekkende mitralisklep van de broer van de boerin (een wufte sentimentele onverzadigbare mimespeler), en over de planeet Jupiter.
Plots zag ik twee bananen liggen in de gebarsten fruitschaal van de boerin: een kleine rechte rottende banaan met een blauwe sticker en een grote gekromde banaan die niet geel maar groen was.
Ik vroeg aan de boerin of ik de bananen mocht aanraken. ‘Eet ze op, kind, kind toch! Fientje! Bananen moet je niet aanraken maar opeten.’ Toen negeerden de volwassenen me weer.

Ik griste de bananen uit de schaal en rende de hoeve uit. Ik had een plan: ik zou de beruchte gewiekste fazantenstropers die de streek teisterden op heterdaad betrappen en ik zou ze bedreigen met de twee bananen, met de omineuze pistoolvormen onder mijn mantel, zoals toen in Istanbul, maar deze keer voor het goede doel. Maar ik vond de fazantenstropers niet en ik kreeg honger. Ik at de kleine rottende banaan op: verrukkelijk. Ik gaf de grote groene banaan weg aan een landloper. Hij heette Léo en hij deed obscene dingen met de banaan: hij bootste seksuele activiteiten na. Ik was gechoqueerd. Ik bloosde. Léo zei: ‘Je moet niet blozen, seks is kinderspel, en spel van beren.’
‘Spel van beren?’
Léo zuchtte en trok mijn kleren uit. Hij probeerde me te molesteren, maar een blonde hikkende hoefsmid kwam tussenbeide.

Verder heb ik niet veel te vertellen over bananen. Ze zijn niet Bijbels en ze zijn niet esthetisch. Je kan bananen aan elkaar rijgen en op die manier een rokje maken, zoals Josephine Baker. Je kan poseren met een banaan op een albumhoes. Kevin Ayers en Leonard Cohen hebben het gedaan.
Wanneer ik mijn gedichten voordraag in cultuurcentra in Deventer, Oostakker of Tessenderlo, dan liggen er in de backstageruimte altijd bananen klaar voor de dichter. Bananen en wijn.
Wacht! Toen ik kind was stonden er constant verhalen in de krant over gevaarlijke Afrikaanse spinnen die per ongeluk waren meegereisd met de bananentrossen in de boot. Mensen werden gebeten en ze stierven. Onschuldige Vlaamse mannen. Sjouwers.

Over de auteur

Delphine Lecompte