Delphine Lecompte – Dag hoefdier, dag trompetboom
‘Goedemorgen alpaca in de wei,’
Zeg ik binnensmonds
Maar eigenlijk zeg ik per ongeluk ‘catalpa’
Het is een verspreking die me niet kan kwellen
De alpaca staart naar zijn eigen verse walmende stront
Hij negeert mij, het is bijna ochtend
Het is eigenlijk nog nacht, straks wordt mijn baarmoeder verwijderd
In een luguber vijandig corrupt smerig doch hygiënisch gemoedelijk plattelandsziekenhuis
Zal ik sterven op de operatietafel?
Een wilde gok: nee
Er is momenteel nog geen vuiltje aan de lucht
Ik betast mijn buik en mijn genitaliën
Ik prop een marsepeinen rattenvanger in mijn vagina
Het hoofd van de rattenvanger breekt af en schiet
Doorheen mijn lijf, doorboort mijn hart
Nee: knaagt aan mijn hart
De rattenvanger knaagt aan mijn lelijke verwaarloosbare hart.
Een klein sterk paard
Een traditionele anus
Ik betreed een herberg in het Noorden van Frankrijk
Er is hier ontzettend veel mogelijk: zuipen, gokken,
Ouwehoeren, flirten, flemen, bidden en je ziel verkopen
Ik beperk mezelf tot zuipen en bidden
Ik drink witte wijn
De godheid tot wie ik me richt is eveneens wit
Het spijt me, ik heb er niet lang over nagedacht
God verscheen tussen twee wolken in De Panne
Terwijl ik aan het flirten was met de pedofiele tuinman
Ik was vijf jaar en God nam haast vanzelf de gedaante van Cliff Richard aan
Ik groeide op bij mijn grootouders
Er stond een bidet in de badkamer
Mijn grootvader legde me uit wat het was:
‘Een klein sterk paard, een traditionele anus.’
Mijn grootmoeder zag hoe ik de pedofiele tuinman verleidde
En ze vrat zichzelf op van jaloezie
Extreem seksueel gefrustreerd nam ze gulzige teugen
Van haar eeuwige fles calvados en daarna zonderde ze zich af
In de kelder om zichzelf te kastijden met heidense zeemvellen, dode fretten
En bestofte kweepeerbokalen.
Ik kijk naar de wijzers van mijn kinderachtige polshorloge: kikvorspoten
Ik zal het niet halen
De operatietafel zal een andere baarmoeder
Uit een betere vrouw moeten houwen, een jongere vrouw
Ze wilde nog kinderen
Ze heeft al kinderen: een zoon die ze aanbidt
En een dochter waar ze zich constant aan ergert
De dochter leest te veel existentiële romans en insectengidsen
Bovendien veinst ze interesse in het sullige, amechtige,
Armzalige, veel te nederige beroep van haar vader: boomchirurg
Ik verlaat de herberg
Maar ik verlaat niet het Noorden van Frankrijk
Ik loop op een strand vol hobbelige keien
Tien jaar geleden liep ik hier met de oude kruisboogschutter
Ik was een gemene dronkaard en een geniepige pyromaan toen
De oude kruisboogschutter struikelde over een vermangelde krab
Ik lachte, hij lachte ook
Zelfs de vermangelde krab leek even te grijnzen
Plots werden we aangevallen door een verwilderde hond
Een pointer
Het was precies de pointer van pooier Benny
De gestoorde doodongelukkige pointer beet mij
En de oude kruisboogschutter moest me naar de spoeddienst voeren
Het was een lange rit en ik klappertandde oncontroleerbaar
Verder heeft de herinnering weinig belang.
Nu verlaat ik het Noorden van Frankrijk, te voet
Mijn schoeisel is deerniswekkend en ontoereikend: zeer goedkope badkamerslippers
Mijn moeder belt me op: ‘Mama!’
Ze zegt: ‘Ik heb fouten gemaakt, zo veel fouten…
Ik had je moeten beschermen.’
‘Waartegen?’
‘Tegen al die mannen die je hebben misbruikt, of heb je ze verzonnen?’
Ik zeg: ‘De racistische fietsenmaker en de incestueuze imker zijn verzinsels
Maar de andere mannen kloppen als bussen.’
‘Blutsen?’
‘Ja, mama: blutsen en builen en zweren en etterende wonden
En nachtmerries en exhibitionisme en anorexia en zelfverminking
En taxidermie en walg en braaksel en razernij en hevige pijnen…
Allemaal jouw schuld!’
Mijn moeder barst in huilen uit, ik verbreek de verbinding
Twee sinistere verplegers gooien een net over mij
Ze slepen mij naar de operatiezaal van het lugubere gemoedelijke plattelandsziekenhuis
Mijn baarmoeder moet er toch aan geloven
Mijn baarmoeder is een catalpa, een trompetboom
Nee: een Perzische slaapboom
Ik zeg tegen de anesthesist: ‘De beste poëzie komt uit Perzië.’
Hij zegt: ‘Ik weet het.’
Ik word wakker zonder baarmoeder
De zaal ligt vol pas geopereerde paria’s
De meesten hebben een gipsplaaster op hun neus
Maar de vrouw naast mij herstelt van een simpele schaamlipcorrectie
Ik ken haar: we waren innig bevriend toen we zestien waren
We keken naar schabouwelijke verfilmingen van de bovennatuurlijke
Boeken van Stephen King, we aten noedels
En namen ontzettend veel drugs, vooral zij (Nicky)
Maar ik ook en ik kon er minder goed tegen
Ik begon te hallucineren, ik dacht dat ik een psychotische Aboriginal
En een misogyne Russische koetsier was, tezelfdertijd
Nicky was hoogzwanger en ik bokste als een kangoeroe tegen haar ongeboren kind
Ze beviel en het kind was zo goed als perfect
Ze beviel in de duinen
Ze noemde het kind Winter
De vader was aan het werk als gigolo in een Brugs hotel
Ik zei tegen Nicky: ‘Laat mij de vader zijn van je kind,
Ik heb de broodnodige eigenschappen: agressie en onbetrouwbaarheid.’
Maar een beetje later verdween Nicky uit mijn leven.
Ik mag het ziekenhuis verlaten
In de fietsenstalling spreek ik een melancholische baggeraar aan
Ik vraag hem: ‘Kan je het zien? Zie je wel
Dat ik een dichteres zonder baarmoeder ben?’
‘Een dichteres!’ zegt de melancholische baggeraar met ontzag
‘Mag ik je labia likken?’ vraagt hij bedeesd
Ik zeg: ‘Oké, maar ik moet je waarschuwen: mijn labia
Zijn niet gecorrigeerd, ze zijn correct noch ordentelijk
Ze barsten uit hun voegen
Ze lijken op zeeanemonen, of op de magistrale collages van Matisse.’
‘Dat klinkt fantastisch,’ beweert de melancholische baggeraar
Ik trek haastig mijn jeansbroek en slipje uit
Ik voel meteen dat de tong van de melancholische baggeraar
Te kort is, of tekort zal schieten
Toch kom ik klaar
De anesthesist die zoveel van Perzische poëzie houdt
Betreedt de fietsenstalling tijdens mijn orgasme.
Ik vraag brutaal: ‘Heb je geen geld voor een okerkleurige jeep, stingy wanker?’
De anesthesist haalt zijn schouders op en zegt mat: ‘Ik fiets,
Ik fiets om mijn conditie op peil te houden.’
Een wesp vliegt geërgerd rond de fietszadels
Iemand heeft rabarberjam op een zadel laten vallen
De melancholische baggeraar slaat op de vlucht
De anesthesist zegt: ‘Je draagt geen broek.’
Hij wijst naar mijn uitpuilende schaamlippen
De wijsvinger komt almaar dichterbij
Nu verandert het wijzen in porren, poken, roeren, roeien, stoeien
En gemeen penetreren, foei!
Ik bloed, er vallen brokken en stolsels en kompressen
Uit de holte tussen mijn benen:
Er was eens een klein sterk paard
Er was eens een traditionele anus
Er was eens een hoefdier
Er was eens een trompetboom
Er was eens een dichteres die kinderen wilde
Maar het lukte niet en dus kocht ze maar een kinderachtig polshorloge
Met kikvorspoten.
Het is tien na twee
Ik trek mijn slipje en jeansbroek weer aan
En trakteer mezelf op een opgezette honingdas en een pannenkoek
Met een dubbele portie slagroom in een kneuterige tearoom in de Ezelstraat
Ik moet niet betalen voor de slagroom
Omdat de waard mijn moeder vereert,
Aanbidt, belaagt en op handen draagt
Ik ook
Ik toch ook?