KP31: Jacob Israël de Haan
Terugkeer.
Weet Gij nog, moeder, hoe ik jong
Schatten-verlangend u verliet?
Wereld en weelde lokten, mij bedwong
Uw smeken niet.
Ik ging en wierf mij menig schat
Van goed metaal en gave steen,
Rijker dan ik in wereldstad
Was er niet een.
Maar schat verwervende verloor
Ik morgenvrede en avondrust
En wist dat niet. Leefde fel door
Zó leed ik pijn, doofde pijn fel
Met wijn en wierook.
Nimmer vond
Ik van het leed de gulle wel:
Mijn hartewond.
Dan: ene avond, dat de lucht
Zoetmild was met een matte schijn
En mist van maan, de stad ontvlucht
Zag ik mijn pijn.
Het was mijn hart open, het bloedde,
Want niemand heeft mijn hart getroost.
Toen voelde ik rijke, schattenmoede,
Leed eindeloost.
Lang bleef ik stil… die milde lucht
Verfijnd van geur… het maanlicht diep,
Hoorde ik een stem en zachte zucht?
Uw stem, die riep?
En ik bezon mij, moeder, en ik liet
Mijn schatten liggen, voor wie weelde wil.
Wereld en weelde wil ik niet
Maar vrede stil.
Die schatten zocht en schatten vond
In ’t rustloos werven buiten huis,
Keert bedel-arm en hartgewond
Moeder, weer thuis.
En vraagt, dat in het oud gezin,
Hem weder worde een plaats bereid.
Ik wil uw vrede en stille min
Thans en altijd.
Zijn leven
Op de persoon van dr. Jacob Israël de Haan drukt het stempel controversieel en getourmenteerd. Zijn leven overziend is er nog geen handvol personen die voor hem van waarachtige betekenis zijn geweest: zijn moeder, echtgenote, zus Carry en – op afstand – de door hem verafgode Frederik van Eeden, met wie hij in vertrouwelijke correspondentie raakt en daarna een innige vriendschap onderhoudt. Geboren in het Drentse Smilde als zoon van een Joodse voorzanger en strenge vader met wie hij een moeizame relatie heeft, brengt Jacob vanaf 1885 zijn jeugd grotendeels door in Zaanstad.
De Haan heet te zijn een van de meest gekwelde figuren uit de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis van de voorlaatste eeuwwende. Naast eenzaamheid en kommer overheerst in zijn korte leven een sterk wisselende, psychische labiliteit die hem diep ongelukkig maakt. Thans treft hem ook het lot – na een opleving in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw – in vergetelheid te raken. Reden om in onze rubriek KamerPoëzie aandacht te schenken aan deze deerniswekkende persoon die naar vriendschap zo’n groot verlangen had.
Het levenspad van de dichter is bezaaid met voetangels en klemmen; hij is een man van uitersten en raakt voortdurend in conflict met zichzelf en anderen. Aan de toenmalige Haarlemse normaalschool studeert hij voor onderwijzer, waarna hij benoemd wordt aan een Amsterdamse volksschool. Door het schoolbestuur wordt hij echter zonder pardon op staande voet ontslagen als hij in zijn boeken Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën(1908) onverbloemd zijn hang naar homo-erotische thema’s etaleert.
In 1907 trouwt Jacob – ondanks zijn homoseksuele worstelingen – met de zenuwarts, niet-joodse Johanna van Maarseveen, met wie hij geruime tijd daarvoor al kennis heeft gemaakt, omdat hij vanwege zijn psychische gesteldheid een van haar patiënten is. Gezegd wordt dat het huwelijk een schijnhuwelijk of verstandshuwelijk zou zijn dat nooit is geconsumeerd. En zo ja, wat dan nog? Hun huwelijk houdt stand en is voor hem altijd een baken in woelige golfslag geweest.
Al vroeg wendt Jacob zich af van het joodse geloof. Vermoedelijk is daaraan de moeizame relatie met zijn vader debet. Hij wordt overtuigd socialist. Hij is lid van de SDAP en journalist-literator van het socialistische dagblad Het Volk. Ook die baan verliest hij vanwege zijn uitgedragen homoseksuele aard. Hoofdredacteur Tak gooit hem vanwege die geaardheid zonder mededogen uit de redactie. Als hij binnen de socialistische partij voor de muziek uitloopt, wordt hem dat verweten wat hem uiteindelijk doet besluiten de partij definitief de rug toe te keren.
Dan vindt er een geestelijke ommekeer plaats. In 1912 reist hij meermalen af naar Rusland – het zijn de nadagen van het tsarenrijk – om er politieke gevangenen een hart onder de riem te steken. Hij schrijft erover en manifesteert zich als pionier van de latere Amnesty-beweging. Hij doorziet al snel de kwalijke kanten van het opkomende communisme, zoals corruptie en wreedheid jegens andersdenkenden, waarna hij het idee van een socialistische heilstaat de rug toekeert. In plaats daarvan wordt hij lid van de Nederlandse Zionistenbond die ijvert voor een eigen Joodse staat.
Intussen staat de overijverige Jacob niet stil in zijn geestelijke ontwikkeling. Hij studeert na zijn onderwijzersopleiding in de avonduren voor het staatsexamen Gymnasium, waarna hij een rechtenstudie aanvangt. Hij behaalt zijn doctoraal en daarna zijn doctoraat. Enige tijd is hij privaatdocent aan de Universiteit van Amsterdam maar een professoraat wordt hem om allerlei persoonlijke redenen niet gegund. Daarnaast schrijft hij veel. Een van zijn literaire activiteiten is het schrijven van kwartijnen, zoals het veelzeggende:
In de trein
Geen naam. Geen woord. Ik weet slechts, dat hij lachte,
Hij lachte, toen hij haastig langs mij ging.
Nu door de dagen en de nachten
Martelt herinnering.
In 1915 keert hij terug tot het geloof van zijn vader: het orthodox jodendom. Hij bestrijdt het antisemitisme te vuur en te zwaard. Over zijn bekering schrijft hij vreugdevol op een wijs die ook in het te bespreken gedicht opklinkt:
Thans keer ik weer: mijn God heeft mij vergeven,
En Zijn genade wreekt de wegen niet,
Waarlangs ik zwierf bij spel en ijdel lied,
Zijn liefde doet mijn stervend hart herleven.
Dat weerkeren betekent niet alleen een terugkeer naar de God van Israël maar is in letterlijke zin ook een emigratie naar het Heilige Land. Een andere reden voor zijn besluit is ongetwijfeld dat hij in Nederland een verbitterd man is geworden: ontslag als onderwijzer, ontslag als journalist, een niet-gegund professoraat en zijn verstoting als homoseksuele jood hebben aan zijn vertrek stellig bijgedragen. Lang blijft hij – eenmaal in Jeruzalem – zich rekenen tot de zionisten maar daarna wordt hij een felle anti-zionist: alleen God vermag het joodse koninkrijk te stichten en niet de zionisten.
Uit een van de hiervoor geciteerde kwatrijnen is de met regelmaat aangehaalde versregel Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen uit het gedicht Aan eenen jongen visscher aangebracht op het in 1987 onthulde homomonument in Amsterdam. Zijn romans genoten in beperkte kring een zekere populariteit maar worden tijdens zijn leven al niet meer herdrukt. De wijze waarop De Haan heeft getobd met de door hem als zodanig gevoelde zondigheid als homoseksueel en de reinheid van het religieus orthodox joodse geloof heeft een zware wissel getrokken op zijn mentale gezondheid.
Een nerveuze, op de toppen van zijn zenuwen, zich altijd onrein voelende man, moet hij zijn geweest. Alleen door dag en nacht te werken en te studeren kon hij daarin enige verlichting en afleiding vinden. Jan Fontijn noemt hem in zijn biografie een zonderling. Zijn labiele gesteldheid blijkt ook uit zijn hang naar troost als hij Van Eeden benadert met de veelzeggende woorden: Wilt gy mijn god zijn en mijn vader tevens? Later zouden zij goede vrienden worden.
Troost vindt hij aanvankelijk eveneens bij dr. Arnold Aletrino’s opvattingen over homoseksualiteit. Van hem leert hij dat deze geaardheid geen gevolg is van degeneratie of als zondigheid betiteld mag worden, maar beschouwd moet worden als gelijkwaardig aan heteroseksualiteit. Zijn verstandhouding met Aletrino wordt evenwel ernstig beschadigd als deze zich herkent in de homoseksuele Sam in De Haans boek Pijpelijntjes. Met zijn iets oudere zus, Carry, heeft Jacob een goede verstandhouding, vermoedelijk omdat zij beiden zijn geboren in het zelfde jaar en zich beiden tot het dichterschap aangetrokken voelen. Over zijn dood schrijft zij:
‘’Hij paste niet bij de menschen en daarom hebben ze hem uit hun midden, uit hun wereld verwijderd. Om twee dingen was het dat hij niet bij hen paste. Het eerste dat hij te veel gaf, het tweede dat hij veel te veel vorderde.”
Zoals gezegd, vestigt Jacob zich in 1919 eerst als zionist in Palestina; de staat Israël bestaat dan nog niet. Als zionist komt hij niet alleen op voor een eigen, onafhankelijke Jodenstaat maar ook voor een Arabische staat. Zijn fanatieke ommezwaai naar de orthodoxie neemt – eenmaal gevestigd in Jeruzalem – extreem religieuze proporties aan. Hij wordt van gedreven zionist overtuigd anti-zionist, wat argwaan wekt bij zijn voormalige zionistische vrienden. Als anti-zionist is zijn noodlot bezegeld. Hij verliest zijn baan als docent aan de Government Law School in Jeruzalem. Niet veel later wordt hij door een zionistische terrorist op 30 juni 1924 midden op straat doodgeschoten.
Binnen het Judaïsme is het doden van de ene jood door een andere jood onvergeeflijk. Naast de eer aan God is de bescherming van leven een van de belangrijkste waarden van het religieus joods denken. Men doodt elkaar niet. Daarvoor schikt alles: zelfs wetten, hoe heilig ook, wijken. De moord wordt algemeen geduid als een eeuwige schandvlek op het blazoen van een uitverkoren volk.
Het gedicht
De poëzie van De Haan doet denken aan de schoonheidcultus van de Beweging van Tachtig. De schrijver voelt zich sterk aangetrokken tot de inhoud en vorm van de Tachtiger poëzie zoals die in de Nieuwe Gids, de literaire spreekbuis van toonaangevende Tachtigers als Verweij, Van Deyssel en de eerder genoemde Van Eeden met élan wordt uitgedragen. De vorm van het voorliggend gedicht is overigens niet Perkiaans. De Haan kiest voor een lang strofisch gedicht bestaande uit tien kwatrijnen en niet voor het huismerk van Tachtig: het sonnet. Die keuze laat onverlet dat hij zich schatplichtig weet aan een van de boeiendste en invloedrijkste stromingen uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis.
De rijmschema’s zijn gekruist en nagenoeg alle mannelijk van aard waardoor het gedicht een roffelachtig metrum krijgt dat benadrukt wordt door het veelvuldig gebruik van de trocheus als openingsversvoet. De aandacht voor de vorm blijkt ook uit creatief gevonden consonantische verbindingen als ‘wereld’ en ‘weelde’ in strofe 1; ‘wijn’ en ‘wierook’ in strofe 4; ‘mist van maan’ in strofe 5 en ‘zachte zucht’ in strofe 6. Ook assonantieverbindingen vallen op, waaronder ‘lokten’ en ‘bedwong’; ‘schatten-verlangend’ en ‘uw stille min’. Eigen aan de poëzie van Tachtigers is het neologistisch taalgebruik dat – ofschoon niet overdadig – ook in het voorliggend gedicht oplicht, zoals in ‘schatten-verlangend’ in V2; ‘hartewond’ en ‘hartgewond’ in V16; ‘schattenmoede’ in V23 en ‘bedel-arm’ in V35. Adoratie van de natuur, met name het stille buitenleven vormt het decor waarin de gemoedstemming van de ik-figuur vorm krijgt en tot rust komt, zoals in de versregels: ‘Verloor ik morgenvrede en avondrust; die milde lucht verfijnd van geur; de gulle wel en de lucht [die] zoetmild was met een matte schijn’.
In de eerste strofe roept de lyrische ik-figuur in herinnering terug het moment waarop hij op jeugdige leeftijd het ouderlijk huis verlaat. Hij vraagt zich af of zijn moeder – die bijna 20 kinderen baart – dat nog weet? Een retorische vraag want natuurlijk weet een moeder dat. Zij hadden een goede band met elkaar. En dat maakt het contrast tussen de liefde voor de moeder en de eigen liefde – de amor sui – wrang. Wereld en haar verleidelijke schatten trekken echter zo hard aan de zoon dat hij doof is voor moeders smeekbeden niet van huis te gaan. In V3 en 4 blijkt uit de plechtig geformuleerde frase ‘mij bedwong Uw smeken niet’ de onverbiddelijkheid van zijn besluit. Door de vooropplaatsing van ‘mij’ wordt de suggestie gewekt dat velen voor de smeekbeden van hun moeder wèl zouden hebben gezwicht. Hij echter niet! Zijn begeren naar kostbaarheden en fortuin buitenshuis is sterker.
En de wereld heeft hem – eenmaal weg van huis en haard – de aardse verrukkingen niet onthouden. Hij wierf er in de 2e en 3e strofe ‘in wereldstad — menig schat / Van goed metaal en gave steen //’, metonymia die letterlijk zoiets betekenen als gouden munten en edelstenen maar in overdrachtelijke zin vermoedelijk in erotische en overmatige zin geduid moeten worden. Met ‘wereldstad’ wordt waarschijnlijk Amsterdam bedoeld waar hij ijverig rechten studeert en waar hij inspiratie voor zijn romans vindt. De derde strofe opent met een simultane oproep van tegengestelde emoties:
Maar schat verwervende verloor
Ik morgenvrede en avondrust
Zelfs de herinnering aan momenten van ‘morgenvrede en avondrust’ bij zijn moeder thuis kan hem in V10 niet weerhouden van die onbedaarlijke drang naar dat felle leven dat in het gedicht niet nader wordt ingevuld maar waarbij de lezer zich alles kan voorstellen wat God heeft verboden.
In de 4e strofe blijkt even dat de bedwelmingen des levens zijn lijden aan de wereld en geaardheid verlichting schenken. Roes en hartstocht kunnen echter zijn levensleed niet lenigen. Uit elk ontwaken wacht hem steeds opnieuw de bittere alsembeker. Elk zoeken naar innerlijke rust is tevergeefs.
Dan breekt in strofe 5 de dag aan waarop de ik-persoon – in de zoete avondlucht – zich zijn hartenpijn en leed bewust wordt. Ver van stadgedruis bloedt het hart. Niemand die er voor hèm is. Niemand die hem geeft wat hij het hevigst nodig heeft: diepe vriendschap. De laatste versregel in die strofe ‘Leed eindeloos(t)’ alludeert op de oneindigheid van zijn lijden. Voor het eerst in het gedicht is in dezelfde, vijfde strofe de blik van de ik-persoon na het lange schatten zoeken naar binnen gericht waar hij aanschouwt de oorzaak van zijn verdriet: een bloedend hart. En in de lange stilte die dan volgt, is het of de ik-persoon in de verte de stem van zijn moeder hoort.
Voor die zachte stem laat hij alles waarnaar hij zo koortsachtig en begerig heeft gezocht, achter zich. Niet groter kan de vreugde zijn, nu hij zich hervindt in de vredige stilte van het ouderlijk huis. Het rusteloos, naar buiten gekeerde leven is voorbij; het heeft hem slechts zwaarder leed bezorgd in weerwil van al die schatten die hij elders vond. Hij keert weer om, de verloren zoon. En hoe? Als ‘bedel-arm’. Zijn moeder neemt haar gekwelde zoon als een zwerver ter poorte – zoals later Geerten Gossaerts verloren zoon – liefdevol weer op. Voor hem is opnieuw een plaats aan tafel, ver weg van die wrede wereld. Na dàt inzicht duurt het toch nog even voordat hij het woord bij de daad voegt. Hij vindt er uiteindelijk wat hij al die tijd miste: de ‘vrede stil’.
De diepere betekenis van het gedicht wordt vanaf strofe 7 duidelijk: hij die rijkdom zoekt buitenshuis, louter buiten zich zelf, komt niet zelden bedrogen uit. Hij jaagt illusies na. Hij verwaarloost zijn innerlijk leven. Niets liever is De Haans verlangen opnieuw te worden opgenomen in het oude gezin, in het eeuwige geloof der vaderen waar zijn Ahasverus eindelijk rust vindt opdat zijn bloedend hart en duistere ziel helen. Tot ons – de lateren – richt hij elders de veelzeggende woorden.
Aan de lateren
Wat ik geschreven heb, dat blijft geschreven
Wat ik misdreven heb, dat is gegaan.
Ik sterf getroost. Maar zij, die later leven,
Zullen mijn lied, mijn leed en mijn hartstochten verstaan.
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer za. 25 november KP32: Andreas Dèr Mouw: een door zijn omgeving als ongeordend, weinig sociaal en eigenzinnig gebrandmerkte geleerde …