Delphine Lecompte – Vleermuizen of vampiers
Medisch.
Magisch.
Krankzinnig, bloeddorstig, nachtelijk, schichtig, luguber, stoer, sprookjesachtig en nerveus. Maar ook: grot, rock ‘n’ roll, rabiës en onsterfelijkheid. Mijn eerste vleermuizen waren vampiers. Of omgekeerd. Roman Polanski nam het tegen hen op. Sharon Tate werd in een badkuip gebeten en ze verloor haar spiegelbeeld. Het leek me fantastisch om mijn spiegelbeeld te verliezen. In de badkamer van mijn grootouders ging ik voor de spiegel staan en dan dook ik weg, maar ik was altijd te traag. Ik zag een flits van mijn haar, van mijn weerborstel.
Ik vroeg aan mijn grootvader wat het betekende om een vampier te zijn. Hij zei dat het was begonnen met een sadistische vorst in Transsylvanië die mensen voor zijn plezier spietste. Vooral kinderen en Turken. Zijn naam was Vlad Dracula, oftewel: Vlad de Spietser.
Ik was zes en ik probeerde om ook een vampier te zijn: ik haalde een communielam uit de grote diepvries in de kelder en spietste het lam met een Togolese speer waar mijn aanbeden grootvader tijdens een veiling in de brandweerkazerne van Tielt veel te veel voor had betaald. Tenminste: mijn grootmoeder, de pinnige gierige zaag, beweerde dat mijn grootvader veel te veel had betaald. Maar het was een prachtige speer en hij doorboorde het lam diep feilloos geruisloos vlekkeloos bevredigend uiterst efficiënt. Ik doorboorde ook drie bevroren hazen, een fazant, een patrijs, een rosbief en een zak diepvrieserwten.
Maar echte vampiers spietsten hun prooien niet, nee. Ze beten in de halsslagader van jonge reine maagdelijke tere levende kloppende dartele wezens die ze aantrekkelijk vonden. En het wonderlijke was dat de slachtoffers niet stierven maar ook vampier werden. Ze werden ook wreed en sensueel en onverzadigbaar en onsterfelijk. De meeste vampiers sliepen overdag in een grafkist en ze haalden ’s nachts hun slag thuis.
Op een nacht besloot ik om mijn grootmoeder te bijten. Ze was een slechte slaper en toen ik de slaapkamer van mijn grootouders betrad lag mijn dikke wellustige grootvader te ronken, maar mijn grootmoeder zat kaarsrecht een roman van Raymond Radiguet te lezen. Hij was een wonderkind en hij had slechts twee romans geschreven. Mijn grootmoeder las zijn tweede (postuum uitgegeven) roman: ‘Le Bal du comte d’Orgel’. Ik vertelde haar wat ik van plan was met haar. MUHAHAHAH!!!
Mijn grootmoeder zei: ‘Bijt liever je grootvader, hij zal niet tegenstribbelen, hij slaapt en de onsterfelijkheid trekt hem bovendien aan, narcistische man die hij is, egotripper ijdel megalomaan mislukte schrijver… MISLUKT MISLUKT MISLUKT MUHAHAHAH!!! Mij lijkt de eeuwigheid vooral vervelend. Ik sleep me door de dagen en ik verlang hartstochtelijk naar de dood.’
Ik kende het doodsverlangen van mijn grootmoeder. Ze sprak er vaak over en ze had reeds elf keer zelfmoord proberen te plegen, maar ik was toen nog niet geboren. Het huwelijk met mijn grootvader had haar een zekere vreugde en levenskracht gegeven, en de orgiën en filmische verstrooiingen beurden haar op. Maar ze was haar morbiditeit nooit volledig kwijtgeraakt, ze bleef toch altijd een beetje een zwartgallige korzelige venijnige kwezel.
Ik zette mijn tanden in de weke kwabbige vettige vlekkerige vlezige weeë wrede onweerstaanbare hals van mijn grootvader en beet hard…
Hij schoot wakker en gaf me een rammeling. Ik vluchtte de slaapkamer uit en de volgende dag doorboorde ik opnieuw communielammeren en bevroren hazen en pluimvee en bloedeloos ogende blokken rosbief en diepvrieserwten met de Togolese speer. Het was saai, maar het was beter dan niets.
Toen ik zeven werd schreef ik een liedje over vampiers. Ik dacht dat ik een hit had geschreven. Tante Anne uit Leuven zei spottend: ‘Je treedt in de voetsporen van je vader.’ Mijn vader was een gefnuikte en gekwelde liedjestekstenschrijver die banale liedjes over slapeloze nachten, katerachtige ochtenden, gebroken harten, amoureuze misverstanden, mistroostige vijvers in Gent en melancholische afscheidsnemingen op perrons in Frankrijk schreef. Mijn liedje over vampiers was luguber en spitsvondig en mysterieus en huiveringwekkend en sexy en spiritueel en ambigu. Grote kunst.
Ik zond mijn ingezongen liedje op naar verschillende radiostations, maar ik kreeg geen antwoord. Ik liet me niet ontmoedigen, ik bleef liedjes schrijven. Ik wilde een wonderkind zijn, zoals Raymond Radiguet en Wolfgang Amadeus Mozart. Mijn nichtje Alexandra die slechts zes maanden ouder was dan ik speelde piano, volgde dictielessen, galoppeerde, was majorettemeisje en cheerleader van de voetbalploeg van haar incestueuze broer en zijn beste vriend de sadistische slagersknecht Klaas, ze had de grootste verzameling eenhoornstickers van Veurne, ze had vijf keer na elkaar de tekenwedstrijd van de jeugdacademie van Koksijde gewonnen (vier keer met een zelfportret en één keer met een herfstlandschap) en ze oefende voor het Belgisch kampioenschap zwemmen in Aalst. Maar mijn nichtje was geen wonderkind. Ze wilde geen bezielde kunstwerken scheppen. Ze wilde uitblinken in eender welke discipline. Ze wilde triomferen en met kruiwagens vol lelijke medailles en holle bekers doorheen het gemene achterlijke wrokkige benepen Veurne paraderen. Omdat de inwoners van Veurne haar zolang hadden beschimpt en vernederd. Maar alle bekers en medailles ten spijt niemand kreeg ontzag voor Alexandra en toen ze achttien werd emigreerde ze naar Turnhout waar ze doodongelukkig werd als lerares godsdienst tussen raskatten met chronische oogontstekingen en haperende behekste domotica.
Ze had een man, hij was een Russische sater. Ze bedroog hem. Haar tweede man was een winderige pikdorsmogol. Ze kregen een stuk of zeventien kinderen en ze leefden nog lang en gelukkig.
Ik werd acht en ik wilde naar het grote jaarlijkse carnavalsfeest in Adinkerke gaan, verkleed als vampier. ‘Dat mag,’ zei mijn grootvader. Mijn grootmoeder zei: ‘Een vrouw, ik bedoel een meisje, kan verkleed als vampier naar een bal gaan, maar het is zielig en wanhopig en ze zal getreiterd en brutaal verkracht worden. Jij, Fientje, zal getreiterd en brutaal verkracht worden!’
‘Zoveel te beter!’ riep ik hartelijk en uitbundig en welgemeend. Een cape en scherpe tanden, meer had ik niet nodig. Een bleke lijkwitte huidskleur had ik al. Een verdorven geest en een donker bitter hart bezat ik ook reeds, het was allicht aangeboren. Mijn grootmoeder had nog een purperen gordijn liggen, een miskoop, en dat werd mijn cape. Maar eerst haalde ik de cape doorheen het drollenperk van Fredo onze clowneske imbeciele boxerhond, want een vampier moest stinken. En het was goed dat de purperen cape bruine vegen kreeg. Het was beter. De bruine vegen konden doorgaan voor oud opgedroogd bloed. Het bloed van mijn drie maagdelijke slachtoffers: Isabelle, Micha en dikke Peter. Ik had de drie sukkels gebeten, maar ik had niet doorgebeten. Toch hadden ze me verklikt.
Mijn tanden… ik had nog melktanden die ik uit mijn muil sloeg, zonder enig misbaar. Ik stal het kunstgebit van de racistische fietsenmaker en ik maakte van de stompe ordinaire artificiële hoektanden vlijmscherpe hongerige huiveringwekkende vampiertanden. Met rode plakkaatverf bracht ik bloedvlekken aan op het gebit. Het was niet geloofwaardig, maar dat was niet het effect dat ik beoogde. Ik beoogde het effect afgrijzen. Afstotelijke antipathieke horror, welbewuste doeltreffende walgelijkheid. Geslaagd!
Mijn grootouders hielden niet van carnaval en dus ging ik helemaal alleen naar het grote jaarlijkse carnavalsfeest in Adinkerke. In een tent naast een chrysantenkwekerij danste ik als de blonde guitige verwijfde vampier in The Fearless Vampire Killers. Maar ik probeerde uiteraard te dansen zoals Jim Morrison. Dat probeerde ik altijd. Ik aanbad The Lizard King. Maar over die aanbidding heb ik al uitvoerig geschreven.
Mijn neef Christiaan, de broer van Alexandra, zag me en vroeg: ‘Waarom ben je vermomd als corrupte paus?’ Hij droeg het kostuum van een vaderlijke stoïcijnse sheriff die zelf de regels bepaalde. Zijn beste vriend Klaas was verkleed als Litouwse leeuwentemmer. Ik verliet de tent en een aardige lankmoedige verweerde kooivechter bood me een peer aan, maar ik kon de peer niet aannemen vanwege het kunstgebit. ‘Toe, neem een hap, de peer is mals en ik ben nog zo slecht niet,’ smeekte de verweerde kooivechter. ‘Zet me niet onder druk, schabouwelijke tiran!’ sneerde ik. De kooivechter liep weg en ik was mijn enige vriend op het carnavalsfeest van Adinkerke voorgoed kwijt. Dom hardvochtig impulsief Fientje!
De tent weer in en dansen maar. Deze keer leek mijn dansen wél op het obscene sensuele sjamanistische sinistere adembenemende geile reptiliaanse onbetrouwbare esoterische frauduleuze gekronkel van Mr. Mojo Risin. Iedereen keek naar mij en er waren twee cipiers die op mijn cape spuwden. De cipiers waren verkleed als karikaturale gevangenen met gestreepte pakjes en een bal aan hun enkel en een pikhouweel en ontsnappingsplannen. Ik spuwde terug, maar ik spuwde te hard en te heftig en te sissend en het gevijlde kunstgebit van de racistische fietsenmaker belandde in een kom sangria liefdeloos gekocht in het Noorden van Frankrijk in grote dozen. Ik viste het kunstgebit uit de kom en slurpte: ik werd dronken. Het was liefde op het eerste gezicht, bij wijze van spreken.
Ik was al eerder dronken geweest, maar toen had mijn grootvader een oogje in het zeil gehouden. Nu was ik een vogel voor de kat. Maar was ik een vogel voor de kat door mijn dronkenschap of omdat ik het als vrouwelijk schepsel had aangedurfd, had gewaagd om op het grote jaarlijkse carnavalsfeest van Adinkerke te verschijnen als monster en niet als fee? Als legendarische spietser en niet als weerloze slaapster? Wie zal het zeggen? Ik werd geslagen en geschopt en gepenetreerd. Ik verweerde me. Ik bloedde. Ik bloedde hevig. Maar ik droeg mijn bloed en mijn gescheurde purperen cape met bruine vegen met een haast bovennatuurlijke fierheid. De fierheid van een onsterfelijke onversaagde diabolische aristocratische vampier.
De volgende dag was ik schoolziek. Dat dan weer wel.