Gepubliceerd op: donderdag 19 oktober 2023

Delphine Lecompte – Krokodillen

 

Mijn moeder beweerde dat domme mensen kleine krokodillen in huis haalden uit verveling en om zichzelf een air van excentriciteit te geven, maar de kleine krokodillen werden groot en dan vonden de domme mensen er niets beters op dan de uit de kluiten gewassen reptielen in het toilet te gooien en door te spoelen. En dus paradeerden er krokodillen rond in de riolen. Niet enkel in de riolen van New York, maar ook in de riolen van Gent en De Panne. En de domme mensen verloren hun air van excentriciteit en ze propten zich weer vol met spieringkoteletten en marmercakes en ze gaapten zonder kritische voelsprieten en zonder empathische diepgang naar Friday the 13th, The Thing en The Blob. Mijn moeder vond bijna alle mensen dom.

In mijn lievelingsfilm kwamen krokodillen voor: Romancing the Stone. Eerst was Michael Douglas de voornaamste reden waarom ik een obsessie ontwikkelde met de film. Maar op den duur raakte ik uitgekeken op de broze grillige nijdige ambigue macho met het kuiltje in zijn kin. De krokodillen bleven hun bedwelmende hijgerige huiveringwekkende roestvrije aura behouden. De krokodillen waren geen schurken. De domme mensen waren de schurken. De inhalige mensen die diamanten wilden waar ze geen recht op hadden. De krokodillen waren geen helden, Michael Douglas wel. De krokodillen waren geen bordkartonnen monsters. Ze werden tegen hun zin opgevoerd en ze gedroegen zich hautain, onbevallig en tegendraads.
Later was er de film Crocodile Dundee. Daarin waren de krokodillen wel boosaardig en vijandelijk. Maar de mens spande nog altijd de kroon. De mens, de boeman, de ultieme afgrijzenwekkende slechterik. Maar de mens was ook een clown. Een clown die week werd wanneer hij een rol bankbiljetten of een uitpuilende schatkist tegenkwam. De krokodil was de godheid die niets nodig had maar alles in zijn schoot geworpen kreeg: extreme hitte, vies water, zelfstandige kinderen om rap in de steek te laten en trage slome wildebeesten om op spectaculaire wijze te verslinden.

Ik had als kind een boek over krokodillen en een stel versleten kwartetkaarten met beeltenissen van ruige droge versteende alligatoren. In mijn viewmaster pasten 3D-plaatjes van kaaimannen. En met mijn beste vriend Benedict deelde ik het voogdijschap over een houten krokodil uit Keulen. Ik had die houten krokodil gekregen van mijn moeder die de mond vol had van het moderne museum in Keulen waar ze werken had gezien van de absurde lippenstifttubes en klinische tepels van de steriele antipathieke harteloze eentonige zelfgenoegzame Tom Wesselmann.
Op een dag nam mijn vader nam me mee naar de zoo van Antwerpen en daar zag ik mijn eerste ‘echte’ krokodillen: het was ontluisterend. Nee, het was de apotheose van het reptielenverblijf. Ik was elf, denk ik. Ik weet dat ik elf was en dat ik een sweater droeg van Tom and Jerry. Ze waren bevriend op de sweater en dat klopte natuurlijk niet, daarom droeg ik het kledingstuk binnenstebuiten. In het reptielenverblijf moest ik eerst de sombere tarantula’s (geen reptielen, maar spinnen) en de lusteloze boa’s en de hooghartige kogelvingergekko’s trotseren. Ze zaten achter glas maar het had cement kunnen zijn. Ze negeerden mij, ze waren in beslag genomen door hun gevangenschap.
Het reptielenverblijf was nauw en vochtig en kronkelend, de brousse werd knullig nagebootst. Helemaal op het eind werd ik beloond met de gierende geheimzinnige kuil vol taaie machtige mythische krokodillen. Ze leken te happen naar adem of te hijgen. Ze toonden graag hun robuuste vlijmscherpe onvolmaakte vergeelde gebit. Ze deden alsof ze gek waren en in zichzelf gekeerd, maar ze waren hyperintelligent en ze hielden alles en iedereen in de gaten. Hun taaiheid en hun onbewogenheid fascineerden me. Ze beschouwden ons, de zielige haarloze onhandige zoogdieren met hoedjes en blazers, als ergerlijke stofjes en storend gruis. Ruis en onzin.
Artificiële junglegeluiden en onweer barsten plots los, het was akelig. Het was akelig omdat het roestig en onecht en onnodig en amateuristisch en liefdeloos en georkestreerd was. Ik kon wel door de grond zakken van plaatsvervangende schaamte. Geen enkele krokodil zou de dekselse hortende haperende geluiden als echte verrukkelijke verkoelende donderslagen registreren. Er waren ook helle helse gemene blikkerende flitsen, zoals in een pasfotohokje. Amateurtoneelbliksem. De gele vorken van een donkere karikaturale lucht in een stripverhaal: Phil IJzerdraad, Lucky Luke. De valse bliksemschichten maakten me woedend en onrustig. Een vrouw werd duizelig en ze viel bijna over de reling, recht in de opengesperde muil van de grootste krokodil.

Het was Axelle die aan de dood ontsnapte die dag. Mijn vader geneerde zich voor haar appelflauwte. Hij liep weg. Axelle liep hem achterna en ik bleef bij de krokodillen staan: ik maakte nog 17 artificiële oerwoudonweren mee. Toen was ik het beu en ging ik op zoek naar mijn vader en Axelle. Ze stonden ruzie te maken naast drie kauwende kamelen. Mijn vader had als klein jongetje een kamelentrauma opgelopen, zo had hij me eens verteld. Als zesjarige had een ruwe albino onderpastoor hem hardhandig tussen de twee bulten van de klasfotokameel geplant, maar de grapjas van de klas (Servaas) had net voordien een punaise tussen de bulten gelegd en mijn vader werd krijsend naar de spoedgevallendienst gevoerd. Maar vandaag leek hij geen last te hebben van zijn kamelentrauma, hij ergerde zich teveel aan Axelle om acht te slaan op de kamelen. Het irriteerde hem dat ze mollig was geworden en dat haar donkerblauwe behabandjes te zien waren. Verder kon hij het niet verdragen dat ze constant foto’s van haar abrikooskleurige dwergpoedel (Pierrot) wilde tonen aan onschuldige wildvreemde passanten.
‘Crocodilia! Gavialen! Kathleen Turner! Paul Hogan! Michael Douglas! En ik was bijna Benedict vergeten!!’ schreeuwde ik als een ranzige psychotische geëlektrocuteerde mantelbaviaan.
‘Wat scheelt er?’ vroeg mijn vader korzelig.
‘Twee dikke witte nonnen hebben zopas een krokodil vermorzeld met een buste van Voltaire en jullie doen alsof er geen vuiltje aan de lucht is!!!’
Ik dweepte met Salvador Dalí, hij was mijn inspiratiebron voor het verzinsel. De poster ‘Slavenmarkt met de verdwijnende buste van Voltaire’ hing in mijn kamer. Zowel mijn moeder als mijn vader vonden Salvador Dalí een corrupte charlatan. Maar dat was net zijn charme! Hij had zijn corruptie nooit onder stoelen of banken gestoken, integendeel: hij etaleerde fier zijn grenzeloze inhaligheid en mercantiele gewiekstheid.
We verlieten de zoo.

In de trein luisterde ik een gesprek af tussen een jonge misantropische diamantair en zijn geduldige zachtmoedige vader. Ik ging akkoord met de donkere veroordelingen en de giftige zinsneden van de jonge misantropische diamantair. De vader van de diamantair probeerde een lans te breken voor de mensheid: ‘De meeste mensen zijn barmhartig, ze helpen blinden de weg oversteken en ze gedragen zich niet sadistisch tegenover hun kinderen en knaagdieren.’
‘Is dat je pleidooi? Indrukwekkend hoor!’ sneerde de jonge misantropische diamantair.
‘Mijn zotte tante Katrien van Veurne is seksueel gefrustreerd en ze is op de koop toe een nymfomane,’ zei ik om het ijs te breken. De diamantair en zijn vader keken me verbijsterd aan. Ik ging dan maar verder op mijn elan: ‘Ik ben misschien jong, maar ik word geplaagd door verschrikkelijke beknottende angsten. Mijn meest… prominente angst, mijn meest aanwezige angst is de angst om vreemde voorwerpen te inhaleren wanneer ik buiten loop en het hard waait. Gisteren waaide het hard en de lege verpakking van een nagelschaartje scheerde langs mijn wang. Voor het hetzelfde geld was die verpakking mijn luchtpijp binnen gekropen.’
‘Ja,’ zei de jonge misantropische diamantair. Het was geen sussende ja, geen ja om van me af te zijn. Hij begreep me en hij zou vanaf nu geplaagd worden door dezelfde angst. Ik zei tegen de diamantair: ‘Ik begrijp je misantropie, ook ik vind orka’s en okapi’s en pelikanen beter dan mensen.’
De vader van de diamantair vroeg: ‘Ben je niet te jong voor misantropie?’
‘Jong geleerd is oud gedaan. Daar zit mijn vader, hij maakt ruzie met de guitige fee Axelle die werkt in een mistroostige kantoorbenodigdhedenwinkel en een schamel loon ontvangt. Met haar schamele loon koopt ze marsepeinen rattenvangers, yoghurt met ananastukjes en dure calvados voor mijn vader, in de hoop dat hij dan haar krullen en mondhoeken en enkels streelt. Soms streelt hij haar krullen en mondhoeken en enkels, maar zijn handen zijn reumatische klauwtjes en zijn affectie voelt aan als een corvee. Oh Axelle, arme charmante guitige naïeve veelgeplaagde fee. Of loonslaaf.’
De trein stopte.

Mijn vader riep kwaad: ‘Haast je, blind kind of dwaas duivelsgebroed van je bitsige manipulatieve snobistische intellectuele moeder, haast je ontredderd neurotisch panisch spookdier! Je hebt vandaag al genoeg getalmd en gedraald en op mijn zenuwen gewerkt, vod! Of vos!’ De jonge misantropische diamantair zei: ‘Moed, lief Fientje, veel moed!’ Hij kende mijn naam omdat hij Jezus was. Ik zei: ‘Ik heb vandaag voor het eerst in mijn leven krokodillen gezien, ze verdienen onze aanbidding.’ De vader van de diamantair zei: ‘Ik ken een stukadoor wiens vrouw werd verslonden door een krokodil op huwelijksreis in Florida, ze had halitose.’ We barstten in lachen uit: Jezus, God en ik het spook. Of het spookdier of het reptiel.
Ik verliet de trein en ik zei tegen Axelle: ‘Ik zie je graag, het is zo eenvoudig. Het is simpel als houden van satellieten, frangipanes, krokodillen, jadestenen en apostelen.’ Mijn vader fronste, maar Axelle omhelsde me en ze plantte een dikke smakkende verlossende dorstlessende kus op mijn kruin die toen al lelijk en stinkend en schilferig en kalend was. Na de omhelzing en de kus zei ik: ‘I am the egg man, I am the egg CAYMAN I am the CROCODILE goo goo pitou croque carnaval BOOO GOO GOO!!!’ Het was een knipoog naar The Beatles, een eerbetoon. Mijn vader aanbad The Beatles en ik geloof dat ik hem wilde paaien. Of vermurwen.
Het lukte weer niet.

Over de auteur

Delphine Lecompte