KP30: Simon Vestdijk
Vader en zoon
Hij was een ruw en onbehouwen stuk,
En bij het fijne drijfwerk van den zoon
Stond hij verbaasd, zooals een reus zich bukt
Naar dwergen, haam’rend aan een koningskroon.
Hij kon niet mee. En kwam men hem te na
Met lofzangen op zijn ontbloeid geslacht,
Dan werd hij norsch, en kraakte in den nacht,
Geloofde aan stormen, vorst en bloesemschâ.
Eerst dacht hij zich zoo zwak dat werk, dat hij
Het breken moest en krachtig overdoen!
Maar nu hij zelf haast heengaat uit de rij,
Sluipt iets onhandig sierlijks in zijn doen.
Zoals een oude berg een druipsteengrot
Die hij veracht, maar toch in eenzaamheid
In zich bewondert soms,- tegen ’t verbod
In holten toelaat en niet meer bestrijdt.
Vader – en zoonconflicten
Indringend pijnlijke passages van Gabriël Kousbroeks autobiografie flitsen op als ik Vestdijks gedicht Vader en zoon herlees. En dan in het bijzonder de littekens die Gabriël heeft overgehouden uit de relatie met zijn vader Rudy Kousbroek, de essayist. In die biografie – die in 2013 onder de naam Kousbroek als stripverhaal met aanvullende teksten verscheen – schetst zoon Gabriël meermalen zijn troebele relatie met zijn vader. Vader Rudy – die zich graag de kwalificatie ‘’intellectueel’’ laat aanmeten – schaamt zich namelijk voor zijn zoon en diens ondermaatse schoolprestaties. De zoontjes van zijn literaire vrinden zitten namelijk op het gymnasium en zoontje Gabriël “doet” slechts mavo. Gabriël voldoet niet aan de verwachtingen van zijn vader. Dàt schaamtegevoel jegens de zoon is ook het thema in het voorliggend gedicht van Vestdijk.
Conflicten tussen vaders en zonen zijn van alle tijden en divers van aard: zo kennen we uit Bordewijks reuzeroman Karakter het bittere conflict tussen Dreverhaven en zijn zoon, Jacob Katadreuffe. Een vader die zijn zoon op allerhande gebied tegenwerkt om hem tegen levensbitterheid te harden zoals Johnny Cash ooit zong in zijn befaamde lied A boy named Sue. En ongetwijfeld weten we van het fataal eindigende generatieconflict tussen de trotse maar koppige opperboer Vermeulen en zijn drieste zoon Louis in De Vlaschaard, die meeslepende boerenroman van Stijn Streuvels. In Vestdijks gedicht gaat het over een sterke, autoritaire vader en zijn minachting en schaamte voor de zo fijntjes en frêle gebouwde zoon.
Simon Vestdijk, de dichter
Zijn kinder- en puberjaren brengt Vestdijk door in het Friese Harlingen. Kleine Simon is een intelligent ventje dat na zijn HBS-B diploma geneeskunde in Amsterdam gaat studeren. Nadat hij is afgestudeerd valt hij her en der in voor zieke of anderszins tijdelijk afwezige huisartsen. Voor korte tijd is hij zelfs scheeparts. Zijn broze gezondheid, regelmatige ongesteldheid en depressieve aanleg maken hem minder geschikt zijn beroep als arts standvastig uit te oefenen.
In 1932 verschijnt zijn eerste dichtbundel Verzen. Hij zou tot aan zijn dood blijven dichten. Van zijn hand verschijnen bijna dertig bundels. Er is nagenoeg geen thema waarover Vestdijk niet weet te dichten. Zijn gedichten zijn vaak traditioneel van vorm, zoals een regelmatige strofenbouw, het gebruik van vaste eindrijmschema’s, klinker- en medeklinkerrijm, toepassing van elisies ten behoeve van met name jambische metra en het veelvuldig gebruik van enjambementen.
De gedichten zijn nogal cerebraal van toonzetting; het taaljargon is ontleend aan uiteenlopende vakgebieden zoals de klassieke oudheid, filosofie, natuur, muziek en Bijbel. De meeste gedichten vallen verder op door hun sterk epische opzet; Vestdijk deinst er echter niet voor terug ook lyrische gedichten te schrijven, met name liefdesgedichten.
Het gedicht
In de eerste strofe van het gedicht schetst Vestdijk in rake bewoordingen het verschil tussen de vader en de zoon. Eerst vooral in uiterlijk opzicht. De vader is grof, als een uit graniet gehouwen reus die zich meewarig neerbuigt over de zoon en diens kinderlijk gefröbel en eindeloos gepriegel in ‘het fijne drijfwerk’. De vader, die machtige mastodont, heerser over bos en moeras, begrijpt maar niet dat zijn fragiele stierenjong hem onwillig is en hem niet op zijn jachtpaden volgt.
Maar de zoon, hij kon niet mee in dat overdonderende geweld van de vader die al woedender werd als anderen hem te na kwamen, hem veinzend de lof prezen met ‘zijn ontbloeid geslacht’. Dan kookte van binnen zijn gramschap, werd hij stuurser en barser van toon. Wilde hij – doldriest als hij werd – hen vermorzelen die zich verkneukelden om de neergang van zijn tere nageslacht. Het tweede kwatrijn eindigt met een opsomming van bruut geweld dat in de vader opstak als wilde hij openbreken zijn donkere nacht met vorst en storm, maar dat alles tevergeefs.
Dan is het octaaf voorbij en zet de derde strofe in. Een ommekeer kondigt zich aan. Als straf, vernedering of roede niet helpen, bedenkt de vader in list een laatste redmiddel. Hij moet zijn ‘werk’ – zijn nageslacht – zelf vernietigen. Hij moet het uit zijn zaad opgekomen zwakke kruid met wortel en al verdelgen: hij moet zijn werk overdoen. Zijn zaad opnieuw maar sterker en krachtiger dan voorheen planten in een nog prille schoot.
Maar de tijd is onverbiddelijk en schrijdt voort; brozer is inmiddels de vader en al zwakker zijn stem. Het ontbeert hem aan kracht zijn zoon eigenhandig te vermorzelen. En hij voelt, weet: niet lang nog en hij zal zelf omvallen. Dàn is het alsof het ijskoude gesteente in zijn obscure berg alsnog licht en warmte doorlaat; alsof er ongemerkt iets vreemds en ongekends het versteende hart van de vader verlicht en verwarmt. Zijn doen is plots hulpeloos en daardoor zo schoon menselijk. Er sluipt iets onhandig sierlijks in zijn doen. Verbazing en stille bewondering sluipen in zijn week geworden gemoed.
In de laatste strofe volgt de apotheose van dit gedicht: de transformatie. De oude en vermoeide mastodont vallen de oogkleppen van de ogen. Zolang huisde in hem de verachting voor het eigen ontkiemde zaad. Op tijd laat hij zijn stierenjong met stille verwondering toe in zijn ontdooide hart zoals een oude reuzenberg die weet zijn strijd tevergeefs te hebben gestreden en die nu in zijn diep verborgen holtes en donkere gangen die ooit zo verachte druipsteenkolommen en -pegels in weerwil van zijn natuur in milde bewondering accepteert en tot zich neemt.
En zo krijgt Vestdijks gedicht dat zo hardvochtig aanvangt een fluweelzachte ontknoping.
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer za. 28 oktober KP31: Jacob Israel de Haan: De dolende Jood en zijn gang naar Golgotha …