Delphine Lecompte – Mijn eerste boeman in het bos
Ik heb altijd meer van het strand en de zee gehouden dan van wouden en bossen. Als kind in De Panne waren het strand en de duinen mijn natuurlijke habitat: ik hield van de textuur van het zand, van de schlemielige biezen, van de gebroken schelpen, van de verminkte zeesterren, van de pronkerige exhibitionisten, van de vadsige Duitse toeristen, van de bipolaire garnalenpellers, van de melancholische baggeraars, van de veelgeplaagde ezeldrijvers, enzovoort…
In De Panne was er slechts één bos: het Calmeynbos. Het vormde de verbinding tussen De Panne en Adinkerke. In Adinkerke was er een mistroostig pretpark waar ik gratis binnen mocht omdat mijn grootvader (een jeugdrechter) ooit de zoon van de pretparkuitbater had geholpen nadat de zoon in een gehucht in het Noorden van Frankrijk een oude Algerijnse dakloze man in brand had gestoken.
Vanaf mijn zesde mocht ik op eigen houtje naar het pretpark. Misschien pas twee jaar later, maar kom: het is autofictie. En het is lang geleden. Het pretpark was een wankele deprimerende verlieslatende bedoening, een schreeuwerig deerniswekkend smakeloos allegaartje: een educatief gedeelte over bijen, een saloon met bordkartonnen outlaws, een spookhuis met fluorescerende heksen, een rattenvanger en een Taj Mahal vreemd en vijandig naast elkaar geplant, een slapende reus met obscene racistische graffiti op zijn laarzen en een afgebroken neus, een doolhof met gaten in de hagen omdat we blijkbaar allemaal valsspelers waren, een mechanisch vliegend tapijt dat vaak haperde en blokkeerde bovenaan en dan kon je de IJzertoren zien en altijd zat er wel een pezewever in de geblokkeerde attractie die over de loopgraven begon te palaveren (saai), een papegaaienshow met baldadige papegaaien die weigerden om hun kleine fietsjes te bestijgen en de afgrijselijke mensdieren te vermaken, een goochelaar die preutse blonde knopenverkoopsters deed verdwijnen of in stukken hakte (op het podium, waar iedereen het kon zien!), een vezelplastieken ezel die chocoladen muntstukken uit zijn aars projecteerde, een waarzegautomaat dat altijd hetzelfde beweerde: dat je wereldreizen zou maken en binnenkort de liefde van je leven zou tegenkomen (vervelend en volstrekt ongeloofwaardig), levensmoeë lama’s en hun norse lamaverzorger, een paniekerige grizzlybeer, een angstvallige vuurspuwer, en een psychotische steltloper die spuugde op de oliebollen van de pretparkbezoekers en die de grote pretparkmogol liever kwijt dan rijk was.
In de zomervakantie ging ik bijna elke dag naar het pretpark. Dan wandelde ik doorheen het Calmeynbos, een bos vol doornen en rupsen. De rupsen waren fantastisch: harig, kleurrijk, robuust en kleverig. Ze zouden zogezegd vlinders worden. Vlinders vond ik afschuwelijk: broos, inhoudsloos, pretentieus en schijnheilig.
Op een dag werd ik aangesproken door een vriendelijke man met weelderige rode haren, maar geen sproeten. Hij vroeg of ik het huis van de grootmoeder van Roodkapje wilde zien. Ik wist dat het een truc was om me te verleiden, maar ik zei gespeeld verlegen: ‘Oké, meneer. Bedankt, meneer.’
‘Noem me Herr Coyote.’
Ik grinnikte en zei: ‘Dat is te belachelijk voor woorden, dat krijg ik niet over mijn lippen.’
‘Jozef.’
‘Delphine.’
‘Jozef en Delphine. Delphine en Jozef.’
Jozef nam mijn hand en we wandelden samen naar het witte elektriciteitshok in het midden van het bos. Het zoemde onheilspellend. Elektriciteit vond ik toen griezelig en magisch, en eigenlijk vind ik dat nog steeds. De bulderende meubelmagnaat en zijn vrouw waren paddenstoelen aan het plukken aan de achterkant van het elektriciteitshok. Ze begroetten Jozef, maar ze negeerden mij. Jozef zei triomfantelijk: ‘Dit is het dan: het huis van de grootmoeder van Roodkapje!’ Ik haalde mijn schouders op en begon weg te rennen, maar Jozef vatte me bij mijn kraag. Hij hield mijn armen tegen mijn lijf geklemd en vertelde me dat hij de zoon van de sinistere pretparkmogol was, maar hij had nooit een oude Algerijnse dakloze man in brand gestoken. Dat had zijn vader gedaan! Jozef had de schuld op zich genomen, in de hoop dat zijn vader hem eeuwig dankbaar zou zijn. Ik zei vroegwijs en irritant: ‘Zo werkt het niet. Je vader zal eeuwig wrokkig zijn en je haten omdat hij bij je in het krijt staat.’
‘Ik weet het, Delphine, ik weet het. Je bent schattig. Mag ik je Fientje noemen?’
‘Nee. Vertel nog iets over jezelf, Herr Coyote.’
‘Ik volg een avondcursus Spaans. Ik ben de bolleboos van de klas, de andere cursisten zijn sullige laminaatverkopers en narcistische makelaars. De leerkracht is dof en bekrompen, hij ruikt naar aambeienzalf en naar mottige pittelers. Wil je weten hoe ‘Ik wil vandaag tien onstuimige honden folteren met een berg speelgoedtelefoons en een dozijn stemvorken’ klinkt in het Spaans?’
‘Nee.’
Toen tilde Jozef de roodharige pretparkzoon mijn trui op en hij streelde mijn buik als een op hol geslagen robotmaaier. Het was niet prettig, maar ook niet onaangenaam. Ik trok zelf mijn broek uit en bracht zijn hand naar mijn geslacht. Jozef aarzelde. ‘Waarom aarzel je, Herr Coyote?’ vroeg ik pesterig.
‘Ik weet het niet.’
Ik begon mezelf te strelen, en na een tijdje stak Jozef twee vingers in mijn vagina. Het geluid was komisch: als de afvoer in de keuken van mijn grootouders die een te dikke vloeistof (pannenkoekdeeg?) te verwerken kreeg. Het was zalig en ik kwam klaar. De bulderende meubelmagnaat en zijn vrouw passeerden met een kuip vol paddenstoelen, eetbare paddenstoelen maar ook giftige. Deze keer negeerden ze niet enkel mij, maar ook Jozef. Ik was kwaad in zijn plaats en ik schreeuwde: ‘Jullie zijn ontzettend onbeleefd! En ik weet dat jullie die groene knolamanieten willen gebruiken om mijn grootouders en de visboer van het Sloepenplein uit te roeien, maar ik zal er een stokje voor steken!’ De bulderende meubelmagnaat kwam op me afgerend en hij smeekte me om een braver kind te worden (‘Doe het voor je grootvader die erg veel van je houdt!’) en om mijn broek weer aan te trekken.
Zijn smeekbede ontroerde me. Ik trok mijn broek weer aan, kuste het voorhoofd van Jozef en wandelde dan toch maar naar het pretpark voor de zoveelste keer. Herr Coyote achtervolgde me een poosje, zeer lawaaierig en doorzichtig. Ik draaide me om en riep: ‘Hoepel op, boeman van het Calmeynbos! Hoepel op en rebelleer tegen je corrupte sadistische harteloze vader!’ Jozef zei nog iets in het Spaans, iets vals en sentimenteels. Ik was blij dat ik het niet verstond.
Toen zag ik het pretpark in de verte. Het vliegend tapijt hing bevroren in de lucht, alweer. Ik meende juffrouw Marijke en de racistische fietsenmaker te herkennen. Ik zwaaide naar juffrouw Marijke, ze was lief. Ik maakte soms woeste gewelddadige fantastische tekeningen voor haar. Eén keer was ze zo geschokt geweest door de expliciete SM- en marteltaferelen op één van mijn tekeningen dat ze de sociale dienst erbij had gehaald en toen moest ik aan een aristocratische oudere dame met parels en een bijenkorfkapsel en een Gentse tongval vertellen waar ik die vleselijke naargeestige praktijken was tegengekomen. ‘In de prachtige film Salò. Het is sinds kort mijn lievelingsfilm.’ Noch juffrouw Marijke noch de aristocratische dame van de sociale dienst kende de film.
Ik betrad het pretpark en klopte zachtjes op de flanken van de levensmoeë flanken. De norse lamaverzorger zei verbaasd en een tikkeltje ontgoocheld: ‘Ze spuwen nooit op jou.’
‘Omdat ik van hen hou. En zij van mij.’
‘Ha ha ha!’
‘Lach maar, cynische pipo, lach maar…’
Na de lama’s ging ik naar de papegaaienshow, maar de papegaaien waren niet baldadig die dag. Ze waren somber en onderdanig. Ze fietsten gehoorzaam op hun kleine bespottelijke blinkende krakkemikkige minifietsjes, en ze maakten gedwee portretten van dwaze verwende notariskinderen die glunderend het podium bestegen. Gelukkig waren de portretten gemene schokkende agressieve strepen die nooit zouden worden opgehangen in de riante steriele notarisvilla’s.
Na de papegaaienshow keerde ik terug naar het huis van mijn grootouders. Ik nam de koninklijke baan naast het bos. Ik vond in de greppel een kleine wereldbol en een mooie mahoniepijp uit Utrecht of Wenen. Utrecht stond niet aangeduid op de wereldbol, maar Wenen wel: Vienna. In de Kasteelstraat probeerde ik met een twijgje kauwgombollen uit de sjiekenbak te halen, maar ik gaf het vrij snel op. Even later zag ik een zwarte kat en ze was zo licht en vriendelijk dat ik moest huilen. Twee ezeldrijverzoons lachten me uit en ze gooiden gebruikte condooms naar mijn hoofd. Mijn grootouders waren blij toen ik ’s avonds laat heelhuids thuiskwam.
We aten verrukkelijke ovenbroden met blauwe schimmelkaas, everzwijnpaté, zilveruitjes en olijven. Ik kreeg twee glazen rode wijn verdund met water omdat het de Gedaanteverandering van Jezus was die bewuste dag, de verheerlijking op de berg. Ik toonde de pijp en de wereldbol aan mijn grootvader. Hij zei raadselachtig: ‘Europa, je hebt me verloochend. Afrika, je hebt me betoverd. Azië, je hebt een schrijver van me gemaakt. Amerika: bagger, doem, boem boem boem.’
Mijn grootmoeder zei: ‘Negeer je grootvader, hij is weer eens dronken.’
Ik vertelde niets over de giftige paddenstoelen, en ook over de pretparkzoon hield ik wijselijk mijn mond. Ik at zeer gulzig en de volgende dag had ik verschrikkelijke krampen en hoge koorts. Ik ging bijna dood.