Delphine Lecompte – Kamperen met mijn moeder
Toen ik negen was ging ik kamperen met mijn moeder.
Ik kende haar nog niet goed.
Het kamperen was haar idee.
Ze noemde het idee ‘lumineus.’
We kampeerden niet in het wild, we zetten onze tent op in een camping in de Cevennen.
We kregen een droge hoge barre geïsoleerde plek met veel kevers en doornstruiken.
Het was vijf minuten lopen naar onze dichtste buren: twee norse hautaine graatmagere mondhygiënisten uit Parijs.
Mijn moeder zei smekend: ‘Keren we terug naar huis, Fientje? Ja, we keren terug, je krijgt een fiets en een pluchen ooievaar als je akkoord gaat.’
Maar ik wilde blijven.
Mijn moeder ging naar de kleine kruidenierswinkel van de camping en ze kocht twee stokbroden en een pot abrikozenconfituur voor ons.
‘Ik voel me kwetsbaar,’ zei ze die avond.
‘Dat mag niet,’ zei ik verontwaardigd.
Ik wilde geen kwetsbare moeder op zo’n barre plek.
We aten het eerste stokbrood op.
Mijn moeder kreeg de pot abrikozenconfituur niet open.
Ik ook niet.
Ik zei: ‘Vraag hulp aan onze buren.’
Mijn moeder zei: ‘Nee, want dan weten ze dat ik kwetsbaar ben. Dan ben ik een vogel voor de kat en word ik op een nacht vermoord in onze tent.’
‘En ik?’
‘Jou zullen ze geen haar krenken.’
‘Fijn!’
De eerste avond gingen we naar een playbackshow in de badmintonzaal naast het campingzwembad.
Bijna alle kinderen droegen T-shirts van de luie verwende cynische oranje kat Garfield, ik ook.
De moeders kapten grote glazen rode wijn achterover, ook de mijne.
De vaders waren uiteraard in hun tent of caravan gebleven, om pornotijdschriften te doorbladeren en te masturberen.
Of om drugs te nemen.
De weinige aanwezige mannen waren campingmedewerkers, gepensioneerde stierenvechters en kinderlokkers.
De oudste aanwezige man was een verguisde ex-bankovervaller met een epileptische dalmatiër.
Een schriele blonde jongen uit Gouda besteeg het podium en playbackte ‘Nothing’s Gonna Change My Love for You’ van Glenn Medeiros.
Zelfs zijn wimpers en zijn wenkbrauwen waren blond, griezelig.
Ik moest denken aan de horrorfilm ‘Village of the Damned.’
Mijn moeder zei melancholisch: ‘Je mama was vroeger net zo blond als dat jongetje op het podium, je mama kreeg rollen aangeboden in belangrijke Europese films, maar haar ouders hadden schrik dat het succes naar haar hoofd zou stijgen en dus bleef je mama meespelen in knullige West-Vlaamse versies van ‘Cat on a Hot Tin Roof’ en ‘The Sound of Music’, de mensen aten uit haar handen maar het waren slechts West-Vlaamse mensen en dus raakte je mama verveeld en misnoegd. Ze werd grijs op haar vijftiende en niemand wilde haar nog boeken en toen werd ze een pyromaan.’
Ik vond het vreemd dat mijn moeder in de derde persoon sprak over zichzelf.
Plots stond ze op en ze ging naar buiten.
Ik volgde haar, ze kroop in een telefooncel en huilde.
Ik keerde vlug terug naar de playbackshow.
Een pokdalig Bretoens meisje had zich verkleed als jongen en ze playbackte ‘Never Gonna Give You Up’ van Rick Astley.
Men lachte haar uit, maar ik vond haar optreden prachtig.
Ik feliciteerde haar achteraf.
Ze dacht dat ik het niet meende en trok hard aan mijn haar.
Mijn moeder bleef maar weg, ik benaderde de verguisde ex-bankovervaller en vroeg of ik zijn epileptische dalmatiër mocht strelen.
Het mocht.
Zijn vlekken waren haast stippen, ik begroef mijn gezicht in de flank van de dalmatiër.
De ex-bankovervaller zei: ‘Als je zoveel houdt van honden kom dan morgen naar mijn caravan.’
Hij gaf me het nummer van zijn standplaats: 538, geen magisch getal.
Mijn moeder keerde terug en ze zei dat het bedtijd was.
Het was lang wandelen naar onze tent.
Onderweg vond ik een onbeweeglijk vliegend hert op een kale glimmende oudtestamentische steen.
Ik nam de fabelachtige kever mee naar onze tent, maar mijn moeder zei dat hij niet binnen mocht.
Ik plaatste hem als lijfwacht naast één van de voorste piketten.
Toen ik ’s ochtends wakker werd lag het vliegend hert op de luchtmatras van mijn moeder te slapen, net naast haar wang.
Ik stak mijn hand uit en hij kroop erop.
Ik ging naar buiten en maakte een wandeling met de kever in mijn handpalm.
Ik wilde vriendjes maken, maar ik was een paria omdat ik de avond voordien de epileptische dalmatiër van de verguisde ex-bankovervaller had gestreeld.
Ontkennen had geen zin, de blonde rotzak uit Gouda had er een polaroidfoto van gemaakt.
Hij wapperde pesterig met de foto.
Ik probeerde de foto te grijpen.
Het vliegend hert viel op de grond en de blonde rotzak stampte het insect dood.
Woedend keerde ik terug naar de tent.
Mijn moeder was opnieuw aan het huilen.
Ik negeerde haar tranen.
Huilend warmde ze water op voor haar oploskoffie en huilend sneed ze het tweede stokbrood in ongelijke stukken.
Huilend slaagde ze erin om de pot abrikozenconfituur te openen.
Ik vroeg: ‘Mis je Wilfried?’
Wilfried was mijn sombere mompelende stiefvader die was achtergebleven in Gent.
Mijn huilende moeder zei: ‘Ik mis Gregory.’
‘Who the fuck is Gregory?’ vroeg ik woest.
Mijn moeder gaf me een oorveeg, ze had een hekel aan schuttingwoorden.
Ze huilde niet meer.
Ze nam een zakspiegeltje en schminkte zichzelf: blauwe oogschaduw, zwarte mascara en lelijke bruine lippenstift.
Ze ging zitten op een gestreepte klapstoel en las ‘Le Père Goriot’ van Balzac.
Ik ging opnieuw wandelen.
Ik vond de doodgestampte kever op de weg.
Gehurkt schraapte ik de kever van de weg en ik wierp het platte insectenlijfje in een ravijn.
Ik was negen, maar nooit voorheen was ik een kind tegengekomen dat zo achteloos een dier had gedood.
Het was vreselijk en ik zou de kever wreken.
Ik ging naar caravan nummer 538.
De epileptische dalmatiër blafte, maar niemand deed de deur open.
Ik trok aan de klink, de deur was niet op slot.
Ik ging naar binnen, knus.
Maar zeer krap.
Geen boeken.
Wel veel blikken toffeedozen en porseleinen beeldjes van Friese ganzenhoedsters.
Ik vroeg aan de dalmatiër: ‘Heb je veel last van je epilepsie? Moet je medicatie nemen? Zorgt je baasje goed voor jou? Hou je van water? Speel je soms met een bal of verkies je plastieken kippen die piepen wanneer je er je tanden in zet? Wil je mij helpen om een blonde rotzak uit Gouda te straffen? Hij heeft een vliegend hert vermoord.’
De verguisde ex-bankovervaller betrad zijn caravan met een witte papieren zak vol tomaten.
Hij zei: ‘Oh, je voelt je thuis. Zo zie ik het graag.’
Ik vroeg aan de ex-bankovervaller: ‘Heeft je dalmatiër veel last van zijn epilepsie? Moet hij medicatie nemen? Zorg je goed voor hem? Houdt hij van water? Speelt hij soms met een bal of verkiest hij plastieken kippen die piepen wanneer hij er zijn tanden in zet? Wil je mij helpen om een blonde rotzak uit Gouda te straffen? Hij heeft mijn kever vertrappeld.’
De ex-bankovervaller beantwoordde mijn vragen niet.
Hij at een volledige zak zure beertje op, hij was bezweet en in zichzelf gekeerd.
Ik vroeg tenslotte: ‘Heeft je dalmatiër een naam?’
‘Otto. Kom op mijn schoot zitten.’
Ik gehoorzaamde.
Otto likte mijn voeten.
Ik droeg groene sandalen zonder hiel.
De ex-bankovervaller kuste mijn oorschelp.
Het kriebelde.
Er viel een lange stilte in de caravan.
Ik werd verlegen en zei uiteindelijk: ‘Mijn moeder mist Gregory. Weet jij wie Gregory is?’
‘Ik ken je moeder niet.’
‘Ze was een kindsterretje in De Panne, maar nu is ze een kwetsbare grienende vrouw die in Gent samenwoont met een stokoude nougatverslaafde Proustvertaler. En hier in de Cevennen heeft ze schrik om ’s nachts vermoord te worden in haar tent. In onze tent.’
De ex-bankovervaller kuste mijn nek en ging met zijn hand onder mijn T-shirt van Garfield.
Hij streelde mijn minuscule tepeltjes, en daarna mijn buik.
Het was niet zalig, maar het was evenmin een kwelling.
‘Waarom heb je zo veel blikken toffeedozen en beeldjes van Friese ganzenhoedsters,’ vroeg ik.
De ex-bankovervaller wilde antwoorden, maar plots kreeg zijn dalmatiër een epilepsieaanval.
Oh neen!
Ik panikeerde.
Er was geen ruimte voor de epilepsieaanval en de tong van de hond zag er veel te lang uit en er hingen schuimbellen aan zijn mondhoeken.
Maar de ex-bankovervaller hield het hoofd koel en propte twee witte pillen in de keel van zijn hond.
De rust keerde terug.
‘Arme Otto,’ prevelde ik.
Plots werd er op de deur geklopt: de blonde rotzak uit Gouda stond in de deuropening!
Hij sprong de caravan in en trok familiair kasten open op zoek naar snoepgoed.
Otto was in de wolken met de aanwezigheid van de blonde dierenbeul.
En de ex-bankovervaller?
Hij ook.
Ik verliet de caravan en keerde terug naar mijn moeder.
Ze was nog steeds aan het lezen.
‘Mama, wie is Gregory?’
‘Een tapijtenwever uit Wales. Hij is getrouwd met mijn beste vriendin Marijke, er was een huwelijksfeest in een mistroostige parochiezaal in Mariakerke. De vader van Marijke droeg een slecht zittende gitzwarte pruik en haar moeder was stomdronken, voor de verandering…’
Ik zei opgewekt: ‘Ik herinner me dat huwelijksfeest! Marijke heeft toen met me gedanst op het nummer ‘You Give Love A Bad Name’. Ik voelde me zo speciaal, Marijke had enkel oog voor mij. Zij was beter mijn moeder geweest.’
‘Ja.’
We zwegen een tijdje.
Mijn moeder las verder, maar plots keek ze op en ze zei lijzig: ‘Ik heb met Gregory gevogeld in een veld, ik voelde me weer jong.’
Mijn moeder had nog nooit het woord ‘gevogeld’ gebruikt.
Het was een ordinair woord dat ik associeerde met neonazistische kiwisorteerders en snerende garagistenzoons.
Mijn moeder herhaalde dromerig: ‘Ik voelde me weer jong.’
‘Je bent jong.’
‘Ik ben niet gelukkig.’
‘Je voelt je kwetsbaar. Je bent bang om vermoord te worden in onze tent.’
‘Ja.’
‘Ik ga zwemmen.’
‘Oké.’
Maar ik ging niet naar het zwembad, ik ging naar de caravan van de verguisde ex-bankovervaller en ik luisterde aan de deur.
Niemand.
Ik ging naar binnen en brak alle beeldjes van de Friese ganzenhoedsters.