Gepubliceerd op: zaterdag 22 juli 2023

KP29: Stefan Zweig, Joseph Fouché & De Franse Revolutie

 

Inleiding
De in Wenen geboren Stefan Zweig – opgroeiend in een niet-religieus, joods gezin – valt al tijdens zijn leven een buitengewone populariteit ten deel als novellist, biograaf en essayist. Hij werd toen en wordt ook nu beschouwd als een schrijver van wereldformaat wiens boeken gretig worden gelezen, herlezen, vertaald en verfilmd. Hij is politiek betrokken en is een van de eerste filosofen die zich sterk maakt voor een verenigd, humanistisch Europa. De Tweede Wereldoorlog ervaart hij dan ook als een wrede nachtmerrie die er uiteindelijk toe leidt dat hij zich in 1942 – samen met zijn echtgenote – van het leven berooft hetgeen een immense schok van ongeloof en verdriet teweegbrengt onder zijn lezers en in de politieke en literair-filosofische sociëteiten waarin hij graag vertoeft en discussieert.

Joseph Fouché 1759 - 1820

Joseph Fouché 1759 – 1820


Zijn fascinerende, zich tijdens de Franse Revolutie afspelende historische roman Joseph Fouché is van een ongenaakbare statuur. Veel is er over de Franse Revolutie geschreven, zowel in positieve als in negatieve zin. Echter zelden zo meeslepend en indringend als in Zweigs robuust geschreven roman over Joseph Fouché en diens rol in die krankzinnige jaren van voor, tijdens en na de Revolutie. Historisch is het boek knap gedocumenteerd, getuigend van een ragfijne psychologie en briljant inlevingsvermogen. Zweig schetst in zijn boek niet alleen de meest onzichtbare maar ook de meest invloedrijke man op het toenmalige politieke toneel. Een man die – behept met een dierlijk instinct – de elkaar naar het leven staande monocraten in alle akten van de Revolutie, het dáárop volgende Napoleontische Keizerrijk en de terugkeer van de verjaagde Bourbons overleeft. Een kameleon die steeds aan de vlijmscherpe valbijl van de guillotine weet te ontsnappen.

Wie is toch die Fouché die zo lang met ongekend raffinement al die elkaar bestrijdende regimes en actoren te slim af is? Hoe weet hij in al die korte episoden zijn macht en invloed tot op het hoogste niveau te behouden? Van povere komaf hoort hij thuis in de onderlagen van de 3e stand; broos is hij, zwak en ziekelijk. Voor het boerenwerk of een carrière in het leger is hij ongeschikt. Er rest maar één plek, waar hij kan gedijen: in de stille afzondering en geslotenheid van een klooster.
Stefan Zweig kruipt met zijn lange, ronkende volzinnen, overladen met bijzinnen, beknopte zinnen, apposities, ellipsen en intercalaties in de psyche van deze zonderlinge intrigant. Hij hanteert daarbij een literair, soms naar zwelging neigend taalgebruik, dat de lezer onderdompelt in een rijk afwisselend, literair barok lexicon. Tijd dus om te duiken in de fascinerende geschiedenis van Fouché, teneinde zijn ongenaakbaarheid in en na de Franse Revolutie nader te beschouwen.
De hieronder in Duits en in bold weergegeven kopjes betreffen de 9 hoofdstuktitels in Zweigs 324 pagina’s tellende roman. De cursief gedrukte kopjes betreffen de door de auteur van dit artikel (Joop de Vries) gehanteerde, historische indeling van de perioden van vóór, tijdens en ná de Franse Revolutie.

Eerstes Kapitel: Aufstieg 1759 – 1793
Erbarmen met de verstotenen op het Franse platteland
Stuitende verspilling en pronkzucht door leden van het Huis Bourbon, absolutistische macht van hun koningen, stuitende privileges voor adel en Kerk, ernstige voedselschaarste en uitbuiting van het Franse platteland vormen de voedingsbodem van de Franse Revolutie. Een ongekende opstand die geboekstaafd staat als een van de meest baanbrekende maar tegelijkertijd wreedste omwentelingen in de sociale geschiedenis. In 1789 barst met de Bestorming van de Bastille de onderhuidse tumor als een bloederig, etterend gezwel open onder de rottende huid van een geknechte samenleving. Ruim twee eeuw na de Bartholomeusnacht of Parijse bloedbruiloft (1572) waarin tienduizenden Hugenoten (calvinistische protestanten) worden vermoord, volgt er opnieuw een onophoudelijke stroom van massale moord- en slachtpartijen onder anti-republikeinen, federalisten, Rome getrouwe clerici, atheïsten, royalisten en Bonapartisten.

De ouverture van de Franse revolutie (1789 – 1793)
Zonder een spoor van mededogen wordt door de revolutionairen van het eerste uur – Danton, Robespierre, Saint Just – afgerekend met het Ancien Régime, het absurde droit divin van de hoge adel, de kerkelijke accijnzen en vermaledijde standenmaatschappij. En als zo vaak begint ook deze revolutie van binnenuit, vanuit de boezem van het oude regiem en zijn verbannen intellectuelen, onder wie de verlichtingsfilosofen Voltaire, Diderot en De Montesqieu. Een opstand die uiteindelijk door het volk wordt overgenomen, op een manier die Chateaubriand ooit samenvatte met de woorden: Les patriciens commencèrent la Révolution, les plébéiens l’achevèrent.
Dan wordt de tot dan onzichtbare Fouché door de auteur geïntroduceerd:
‘’Zehn Jahre lang, vom zwanzigsten bis zum dreißigsten Jahre, geht dieser blasse [bleke], verschlossene [zwijgzame] halbpriester [Fouché] durch Klöstergänge und stille Refektorien [refters]. Er unterrichtet in Niort, Saumur, Vendôme, Paris, aber er spürt [merkt] kaum [nauwelijks] den Wechsel des Wohnorts, [de verandering van woonplaats] denn [want] das Leben eines Seminarpriesters spielt sich gleich [even] still, ärmlich und unscheinbar [onbeduidend/nietig] ab in einer Stadt wie der andern, immer hinter schweigsamen Mauern, immer vom Leben abgesondert.’’
Wat verder in de tekst vervolgt Zweig in bloemrijke stijl:
‘’Aber doch, in diesen zehn Jahren der Klosterschule lernt Joseph Fouché viel, was dem späteren Diplomaten unendlich [zijn leven lang] zugute [van pas] kommt, vor allem die Technik des Schweigenkönnens, die magistrale Kunst des Selbstverbergens, die Meisterhaft der Seelenbeoachtung [vorsing van de ziel] und Psychologie. Daß dieser Mann ein Leben lang jeden Nerv [zenuw] seines Gesichts auch in der Leidenschaft [in het vuur van de passie] beherrscht, daß man nie eine heftige Wallung [eruptie] des Zorns, der Erbitterung in seinem unbeweglichen, gleichsam [als het ware] in Schweigen [in stilzwijgen] vermauerten [gemetseld] Gesicht entdecken kann, daß er mit der gleichen [zelfde] tonlosen Stimme das Umgänglichste wie das Furchtbarrste [het meest afschuwelijke] gelassen ausspricht und mit dem gleichen lautlosen Schritt ebenso durch die Gemächer [vertrekken] des Kaisers wie durch eine tobende [woedende] Volksversammlung zu schreiten weiß – diese unvergleichliche Disziplin der Selbstbeherrschung ist erlernt in den Jahren des Refektoriums, sein Wille längst gezähmt [getemd] durch die Exerzitien [geestelijke oefeningen] Loyolas [van Ignatius van Loyola, stichter van de Jezuïeten] und seine Rede [spreekvaardigheid] geschult an den Diskussionen jahrhundertealter Priesterkunst [dialectica en retorica], ehe [voordat] er das Podium der Weltbühne betritt.’’

Joseph Fouché als conventualis van de Orde der Oratorianen
Fouché wordt postulant en daarna novice van de Orde der Oratorianen die zich – net als de Jezuïeten – vooral bezig houden met studie en onderwijs. Hij ontvangt de lagere wijdingen en draagt de tonsuur als teken dat hij zich van de zondige wereld heeft afgewend. Maar de heilige zalving Tu es presbyter in aeternam ontvangt hij niet. En dat kenschetst hem ten voete uit. Nooit, niet in het klooster en niet daarbuiten zal hij zich definitief bekennen tot één enkele persoon, tot enig instituut of uitgesproken politieke stroming; altijd moet er een ontsnapping, een escape zijn waarnaar hij kan uitwijken. Stefan Zweig noemt hem doortrapt, onbetrouwbaar, gewetenloos en verdorven. Maar hij prijst hem ook om zijn politieke intuïtie, zijn overlevingsinstinct, zijn unieke zelfbeheersing en wegcijfering.

Zweites Kapitel: Der Mitrailleur de Lyon, 1793
Fouché keert terug in de wereld …
Fouché behoort 10 jaar lang tot de lagere clerus maar weet zich eveneens diep geworteld in de derde stand. Het politieke klimaat gaat zich roeren; grote veranderingen hangen in de lucht. En Fouché waagt zich meer en meer buiten de beschermende kloostermuren, woont politieke redevoeringen bij en verheft prudent zijn stem. Daarna gaat het snel. Hij wordt in Nantes vooraanstaand lid van de lokale partij der Jakobijnen (opstandige republikeinen), in de stad waar hij als Oratoriaan nog even door zijn oversten als leraar aan een kleinseminarie is aangesteld.

Vervolgens hangt hij, aangestoken door het revolutionaire vuur van de Jakobijnen, zijn froque aan de wilgen en laat zich – eloquent als hij is – door zijn partijgenoten kiezen tot lid van de nationale vergadering in het centrum van de macht, Parijs. Hier neemt de sluwe vos vooralsnog een middenpositie in: tussen de jakobijnen (onder wie de linkse republikeinen Danton, Saint Just, Lafayette, Marat en Robespierre) en de girondijnen (de rechtse, meer gematigde republikeinen zoals De Condorcet, Brissot, Roland en Corday). Fouché houdt beide opties open en wacht geduldig af naar welke kant de weegschaal uitslaat. Die kant zal hij zijn leven lang kiezen.
Als er van de zijde van katholieke royalisten om begrijpelijke redenen – het eeuwenoude Huis van Bourbon staat immers op instorten – massaal verzet is tegen de gevolgen van de goddeloze revolutie worden opstandige aanhangers meedogenloos gestraft. Fouché wordt – samen met Jean-Marie d’Herbois, die later levenslang naar de strafkolonie in Frans-Guyana wordt verbannen – belast met de opdracht de toenmalige tweede grote stad van Frankrijk, Lyon, te zuiveren van antirevolutionaire elementen. Duizenden worden geëxecuteerd en Fouché krijgt daarna zijn eerste bijnaam: de beul van Lyon of nog typerender de tijger van Lyon. Met bestiale bloeddorstigheid, ontbloot van enig gevoel van menselijkheid ordonneert hij de hem toegewezen manschappen tot liquidatie van duizenden anti-republikeinen. Het roofdier zelf blijft onzichtbaar, verscholen in het dichtdoornige struweel.
Fouché, lang onder de hoede van de Oratorianen, wordt vervolgens de grootste vijand van de Kerk. Erger nog: hij bekent zich tot het atheïsme. Mede door zijn haat jegens het Instituut – waaraan hij overigens veel te danken had – verliest de Kerk veel van haar omvangrijke bezittingen. Kerkelijke scholen worden gesloten. Kerkelijke tienden en het celibaat worden afgeschaft. Priesters moeten de eed van trouw aan de republiek afleggen, het zogeheten constitutioneel priesterschap. Fouché zorgt er zelfs voor dat kathedralen, basilieken en dorpskerken hun zilverwerk, schilderstukken, paramenten en baar geld worden ontnomen. Geraffineerd houdt hij nog geen tiende zilverling voor zich zelf achter. Hij stuurt kolonnes met kerkschatten volgestouwde ossenkarren naar Parijs. Zo wint hij aan sympathie. Hij weet: de revolutie slurpt de staatskas leeg. En zijn nederige handelwijze versluiert zijn barbaarse gedrag in Lyon en maakt hem ras tot een van de papabili in het centrum van de macht.

Drittes Kapitel: Der Kampf mit Robespierre
Het Schrikbewind (1792-1795)
De Terreur of het Schrikbewind is de eerste koningsloze bestuursperiode die na de gewelddadige, revolutionaire uitspattingen wordt gevormd. Het bewind staat onder leiding van de intellectuele en dan nog onkreukbare advocaat Maximilien (de) Robespierre (1758 – 1794). Tienduizenden antirevolutionairen worden op zijn bevel geslachtofferd; velen onder de natte guillotine. De straten van Parijs kleuren roodzwart van al het onschuldige bloed dat vloeit, vooral opstandige royalisten en talloze, antirepublikeinse boeren en burgers worden zonder enige vorm van proces geëxecuteerd. Anderen worden levenslang verbannen naar Frans-Guyana – een strafkolonie die pas in 1953(!) definitief zou worden ontmanteld; een verbanningsoord waar de vijanden van de revolutie onder erbarmelijke omstandigheden hun verdere leven moeten slijten, onder de zogeheten droge guillotine.

Eén van de eerste daden van de Terreur is de executie van koning Lodewijk XVI in 1792. Hij belichaamt immers de oorzaak van de Revolutie. Het zijn de Jakobijnen onder straffe leiding van Robespierre die inmiddels de meerderheid in het Franse parlement hebben bemachtigd. Op het allerlaatste moment voegt een tot dan toe dralende Fouché zich bij Robespierre als hij merkt dat de andere partij, de Girondijnen, een minderheid vormen. Robespierre, dan de machtigste staatsman van Frankrijk, en Fouché – ook machtig maar altijd achter de coulissen – kunnen het aanvankelijk goed met elkaar vinden. Vermoedelijk ook omdat Fouché het aanpapt met de zus van Robespierre die hij evenwel schandelijk bedriegt. Er ontstaat – mede daardoor – in het voorlaatste jaar van de Terreur een tweespalt tussen beide staatslieden, een strijd waarvan er maar één kan overleven.

Vanwaar die plotselinge tweedracht? Fouché heeft in de tuinen van de Tuilerieën het hoofd op hol gebracht van Charlotte, de zus van Maximilien de Robespierre, de dan nog onbetwiste leider van de Revolutie. Zij geeft zich aan hem over, waarna haar snel blijkt dat Fouché een getrouwde man is en al een zoontje heeft. Die schanddaad zijn zus aangedaan, heeft Robespierre hem nooit vergeven. Hij zint dan ook op wraak.

In statig Duits beschrijft Stefan Zweig vervolgens hoe Robespierre – die tegen de misbruiken en privileges van de Kerk is maar die wel in tegenstelling tot Fouché in een Godheid gelooft – in het Franse parlement de aanval opent op de goddeloze Fouché. Hij kan in die meedogenloze confrontatie de vernedering van zijn zus moeilijk aanhalen als aanleiding Fouché onder de valbijl te krijgen. Hij pakt de strijd daarom als volgt aan:
‘’Er [Robespierre] höhnt [bespot] die Opfer [de slachtoffers] seiner Politik, Danton und Chaumette, als verächtliche Beispiele der Unmoral und Gottlosigkeit. Und plötzlch, mit einem ins Herz treffenden Stoß, wirft er sich gegen den einzigen der Atheistenprediger, die seinen Zorn überlebt hat, gegen Joseph Fouché. ‘Sage uns doch, wer hat dir die Mission zugeteilt, dem Volke zu verkünden [te verkondigen], es gebe keine Gottheit! … Nur ein Verbrecher [een misdadiger, namelijk Fouché], verächtlich vor sich selbst und widerlich [stuitend] allen andern, kann glauben, die Natur vermöge [kan] uns nicht Schöneres zu schenken als das Nichts’…’’

Het parlement juicht Robespierre toe en Fouché perst de lippen samen en zwijgt; hij weet immers:
‘’Zu einem solchen Triumph des Gegners muß man schweigen. Er weiß, daß er sich offen [in het openbaar] mit diesem meisterlichen Rhetor [redenaar] nicht messen kann. Wortlos, blaß, nimmt er diese Schlappe [nederlaag/vernedering] in offener Versammlung hin [voor lief], nur im Innern [van binnen] entschlossen [vastberaden], sich zu rachen [wreken] und sie [de nederlaag] zu vergelten.’’ Fouché spilt op dat moment niet ijdel zijn krachten.

Uiteindelijk weet hij ternauwernood – met veel geluk – aan de guillotine te ontkomen. En kort daarna, in 1794, wijzigen zich de verhoudingen in het parlement en wordt de eens zo machtige Robespierre vanwege zijn dictatoriale bewind met een door een kogel veroorzaakte bloedig druipende kaak geboeid als een van pijn jankende straathond op een kar naar de guillotine gevoerd. En Fouché? Hij is in de nationale vergadering tot president gekozen van de Jakobijnenfractie en wordt spoedig daarna verheven tot Polizeiminister. In die hoedanigheid bespeurt hij al snel de radicaliserende tendensen in de Franse samenleving. Hij merkt tevens de tweespalt in het Directorium, de periode na de Terreur. De politieke wind draait van richting wat Fouché noopt tot assimilerend gedrag.

Viertes Kapitel: Minister des Direktoriums (1795 – 1799) und des Konsulats (1799 – 1802)
Het Directoire
Het directoire is een vijf man tellend centraal en dictatoriaal bestuur dat met harde hand het land bestuurt dat na het uiteenvallen van de Terreur in een machtsvacuüm is beland. Deze episode is het antwoord op het Jakobijnse Schrikbewind van Maximilien de Robespierre. Er heerst in de Republiek hongersnood door mislukte oogsten, er is een herroeping van eerder aan het volk toegewezen grondrechten, zoals het algemeen kiesrecht. Dieptepunt in deze periode van de Franse Revolutie is de slachting van tienduizenden Rome getrouwe bewoners van de Vendée, waartoe Fouché niet publiekelijk maar heimelijk opdracht geeft.
De voornamelijk katholieke bewoners van de Vendée komen gedurende de periode 1793 – 1796 meermalen in opstand tegen de antikatholieke tendensen die vooral uit de koker van Fouché komen. Hij staat immers een algehele ontkerstening van Frankrijk voor en wil voorgoed afrekenen met de katholieke Kerk en haar in zijn ogen ridicule dogma’s. Als tegenhanger daarvan introduceert hij de cultus van de Rede, Culte de la Raison. De dood is niet langer de poort naar het eeuwige leven maar louter un sommeil éternel. Deze opvatting is ook een belangrijke oorzaak van de eerder aangehaalde botsing tussen Fouché en Robespierre die wel in een godheid geloofde.

Kortom, het Directoire kenmerkt zich door restauratieve oplevingen, tevergeefse staatsgrepen, opstanden en samenzweringen van royalisten die het koningschap in ere willen herstellen. In het bestuur zelf is er ook onenigheid. Drie van de vijf directoirebestuurders plegen een geslaagde coup. Paul Barras wordt vooralsnog als leider en voorzitter (premier) naar voren geschoven maar in het driemanschap dat dan de macht naar zich heeft toegetrokken, zit ook een kleine, wufte Corsicaan Napoleon Bonaparte met in zijn kielzog een ophitsende familieclan. Intussen krijgt Napoleon door zijn prestaties op talloze slachtvelden onder het volk steeds meer sympathie en aanhang. En daarmee is de Franse Revolutie in feite geëindigd. Er breekt een nieuwe, restauratieve periode aan, die van het Consulaat.

Fünftes Kapitel: Minister des Kaisers 1804 – 1811
Het Consulaat 1799 – 1804
Door zijn overwinningen op modderige, mensonterende en met bloed doordrenkte slagvelden in grote delen van Europa groeit Napoleons macht. De eerste bestuurder van het Consulaat, Paul Barras, wordt dan ook door de heers- en eerzuchtige Napoleon ten val gebracht, waarna hij zich tot eerste consul en daarna tot eerste consul voor het leven laat benoemen. Fouché is in 1804 inmiddels door Napoleon opnieuw tot politieminister benoemd.
Fouché weet – als spin in een van staatswege ingesteld spionagenetwerk – met zijn doortrapte raffinement moordaanslagen op Napoleon van zowel royalistische als republikeinse zijde te voorkomen. Hierdoor wint hij aan gezag bij Napoleon die tegelijktijd inziet dat hij voor Fouché op zijn hoede moet zijn. Vooral als hij op veldtocht is, vermoedt de eerste consul en latere keizer dat Fouché van zijn afwezigheid misbruik maakt en zijn invloed in het centrum van de macht – Parijs – op slinkse wijze uitbreidt.

Sechtes Kapitel: Der Kampf mit dem Kaiser 1810
Het Napoleontische keizerrijk 1804 – 1814 / 1815
In 1804 vindt de kroning van Napoleon als keizer plaats in de kathedraal van Reims in aanwezigheid van paus Pius VII die door Napoleon op schofterige wijze wordt behandeld. Zo laat Napoleon de paus onthalen en geleiden door de vunzige Talleyrand, een verlopen, uit het priesterambt gezette en geëxcommuniceerde bisschop. Napoleon kroont zich bovendien zelf tot keizer opdat de wereld weet dat hij boven de paus staat. Zijn keizerrijk beoogt geen voortzetting te zijn van het voormalige koningshuis van de Bourbons. Wel wil Napoleon stamvader zijn van een eigen, erfrechtelijke dynastie, die van de Bonapartes. Hij benoemt kort daarna de door hem gevreesde Fouché elders, in de provincie, ver van het centrum van de macht: Parijs. Hij wil van hem af.
In 1804 wordt Fouché toch weer benoemd tot politieminster. Napoleon weet als geen ander dat je de vijand toch het best kunt bestrijden door hem uit het vijandelijke kamp te halen en hem in eigen kring te omringen met égards. In 1808 wordt Fouché gefêteerd en verheven tot graaf van het keizerrijk en in 1809 tot hertog van Otranto, een toenmalige vazalstaat van Frankrijk in Italië.

Siebentes Kapitel: Unfreiwilliges Intermezzo 1810 – 1815
Fouché op een zijspoor gezet
De grillige Napoleon, op het hoogtepunt van zijn macht zijnde, wil de onberekenbare, altijd vals spelende Fouché – die dan 52 jaar is – na verloop van tijd toch niet meer in zijn nabije omgeving. Hij wil hem vernederen en verbant hem naar Aix. Ondergronds zet Fouché via boden en verklikkers zijn kuiperijen in Parijs voort. Toch ervaart de gewezen minister zijn verbanning als een smadelijke nederlaag. ‘’So wird Fouché frostig [ijzig] zurückgeschikt auf sein Schloß, in sein müßiges [lijdzame] Exil [verbanning], indes [terwijl] der Kaiser aufbricht [ten aanval trekt] mit sechshunderttausend Mann, der kühnsten [vermetelste] und irrwitzigsten [waanzinnigste] seiner Taten, Moskau entgegen [tegemoet].’’
Fouché zint intussen op wraak. Maar zijn alsembeker is nog niet leeg. Juist dan overlijdt zijn vrouw, zijn voor de buitenwereld onzichtbare maar voor hem onmisbare, trouwe gezellin en moeder van zijn twee kinderen. Zweig schetst in dit hoofdstuk van zijn boek voor het eerst Fouché als een zachtaardig mens. Voor even wordt de onbarmhartige en gevoelloze intrigant opzij gezet als Zweig schrijft:
‘’Jetzt, da er vergrämt [woedend], verbittert in Schatten [in de schaduw] der Ungunst, in seinem abgelegenen Schloß außerhalb [buiten] der Bannmeile [de banbreedte] der Geschehnisse untätig {werkeloos] warten muß, — gerade [juist] jetzt verliert er den einzigen Menschen, der ihn durch zwanzig Jahre liebevoll, ausdauernd [volhardend] und bestärkend [aanmoedigend] auf allen seinen gefährlichen Wegen begleitet hat, verliert er seine Frau die er über alles liebte. Im ersten Exil in jener Mansarde [zolderkamer] waren die beiden Kinder geboren. Im Exil geht die Gefährtin [levensgezellin] von ihm — dieser undurchdringliche Mann war zärtlichst [op zeer tederlijke wijze] getreu seiner häßlichen [trouw aan zijn lelijke / onaantrekkelijke] Frau, der aufmerksamste Gatte [de meest voorkomende echtgenoot], der besorgteste Vater;’’
Maar in deze periode verliest Napoleon prestige, vooral als in 1813 een van zijn grootste veldslagen, de Volkerenslag bij Leipzig een débâcle wordt. Hiermee raakt hij definitief zijn grip kwijt op de toenmalige wereldheerschappij. In deze beruchte slag vechten de coalitielegers van Zweden, Rusland, Pruisen en Oostenrijk een bittere strijd tegen het met Italianen, Duitsers en Polen versterkte Grande Armée van de Franse despoot. Niet lang daarna wordt Bonaparte afgezet en wordt de gluiperige Talleyrand onder de in ere herstelde koning Lodewijk XVIII de primus inter pares in de ministersploeg. Voor Fouché is geen plaats. Maar blijken zal dat het tij hem ook dan gunstig is gestemd.

Achtes Kapitel: Der Endkampf mit Napoleon
Val van een condotierre (Napoleon) en Herstel van het Huis Bourbon
Op het Europese slagvelden – eerder slachtvelden – verbleekt door nederlagen Napoleons ster. En in 1814 is de armoede in Frankrijk zo dramatisch en is het aantal ver van huis gesneuvelde Franse mannen en jongens zo talrijk dat Napoleon gevangen wordt gezet. Maar slechts voor even. Inmiddels is aangetreden de remplaçant van de keizer, de slappe paljas Lodewijk XVIII. Omdat hij een terugkeer van Napoleon niet uitsluit, biedt hij – verachtelijk als zijn daad is – Fouché een ministerspost aan als hoofd van de nationale politie. Hij weigert evenwel. Fouchés spionnen hebben hem intussen gerapporteerd: Napoleon trekt met een alsmaar aanzwellend leger toegejuicht door het volk op naar het centrum van de macht, waar zijn keizerstroon geduldig wacht. En dan opnieuw mag Fouché dienen onder de keizer, zij het voor kort.
Fouché voelt namelijk feilloos aan dat de weg naar het hoogste ambt voor hem, verlopen klerk, openligt. In de honderd dagen die Napoleon als troostprijs zijn vergund, vallen de getrouwen rond hem steeds meer weg. De keizer staat er alleen voor. Bloedhond Fouché ruikt zijn kans. Er ontbrandt een bittere strijd tussen Fouché en de keizer, van wie de eerste als overwinnaar uit de arena stapt en de laatste voorgoed vanuit Frankrijk naar St. Helena wordt verbannen.
Tegelijkertijd loodst de hertog van Otranto achter de schermen de zwakke koning behoedzaam naar zijn door houtworm aangetaste troon. Maar dan maakt Fouché in het slotakkoord van zijn leven een onvergeeflijke fout: hij eist voor zijn bemiddeling een plaats op in de ministersploeg van de koning. Een eis die wordt ingewilligd, omdat de koning beseft dat hij kroon en troon aan Fouché te danken heeft. En opnieuw toont Fouché in zijn heroverde functie als minister zijn duivelse karakter; onvergevingsgezind laat hij jacht maken op de trouwe volgelingen van Napoleon, de Bonapartisten, en op die republikeinen, zijn oude vrienden, die zich kanten tegen een terugkeer van het Huis Bourbon.

Neuntes Kapitel: Sturz und Vergängnis 1815 -1820
De val van een onzichtbare machtswellusteling
De royalisten hebben de macht herwonnen en Lodewijk XVIII zit weer stevig in zijn koninklijke zadel. Fouché lijkt weer in de gunst van de koning te komen. Uiteindelijk heeft de koning aan hem – de moordenaar van zijn broer – zijn terugkeer te danken. Maar Fouchés vijanden van vroeger, vooral de dochter van de aan de Revolutie opgeofferde Lodewijk XIV en zijn echtgenote, Maria Antoinette, is de koningsmoordenaar en slachter van Lyon niet vergeten:
‘’Sie hat als Kind im Schloß von Saint – Cloud den grausigen [afschuwelijke] Abend schauernd [huiverend] mitgemacht, wo sansculottische [de uit het volk opgestane] Volksmassen die Türsteher [de wachtposten] ermordeten und mit bluttriefenden [met bloeddruipende] Schuhen vor ihre Mutter und ihren Vater traten.’’
Haar haat jegens Fouché is dan ook mateloos. Zij hitst haar oom (de nieuwe koning) en de hem dan weer talrijk omringende en naar de mond pratende vazallen op wraak te nemen op deze opportunist. En uiteindelijk wordt Fouché uit zijn ambt gezet. Een boodschap die gebracht mag worden door een evenzo bezoedelde hoofdrolspeler uit de Franse Revolutie: Charels-Maurice Talleyrand, die erin geslaagd is als ex-Bonapartist een leidende rol te spelen in de ministersploeg van de koning.
Fouché wordt de koninklijke allee uitgeschopt als politieminister en verdwijnt daarna in 1816 roemloos van het politieke toneel. Hij leeft nog 4 jaar, rondsluipend als een gewond roofdier. Niemand wil nog met de beul en koningsmoordenaar Fouché te maken hebben. Bittere jaren waarin hij wordt vernederd, geminacht en bespot. Een persona non grata, wie ook nog hoon en leedvermaak wachten als zijn tweede echtgenote, een beeldschone maar berekende vrouw van aristocratische huize, een amité amoureuse sluit met een zekere Thibaudeau. Uiteindelijk wordt Triëst Fouchés laatste domicilie.
‘’Dort sieht man ihn manchmal [soms] in [naar] die Messe gehen und mit gefalteten Händen vor den Bänken knien.’’ Dan valt In de laatste dagen voor zijn dood het allerlaatste doek; hij laat – der kämpferische [strijdbare] Atheist, der Verfolger des Christentums, der Zerstörer der Altäre – einen Priester kommen und empfängt mit fromm gefalteten Händen die letzte Őlung [het sacrament der stervenden].’’ Gezuiverd van zijn doodzonden meent Fouché een mogelijke, eeuwige straf in het Inferno te ontlopen.

Maar een oude vos verliest nooit zijn streken. In het zicht van de dood en vóór de bediening van het Heilig Oliesel laat hij zijn zoon alle geheime dossiers en aantekeningen uit zijn ministerschap verbranden opdat niemand weet, wat hij ooit wist. Nu kan hij in het aanschijn van de naderende dood kalm sterven, in de overtuiging dat zijn Heer zich over hem, boeteling, ontfermt in het hemelse vaderhuis.

 

Bron: Joseph Fouché, Bildnis eines politischen Menschen. Stefan Zweig, Bermann-Fischer Verlag, 1950

Nederlandse vertaling door Frédérique van der Velde: Joseph Fouché – Portret van een politicus

Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com

In verband met de zomervakantie zal er in de maand augustus geen KP verschijnen. Op de 4e zaterdag van september pakken we de draad weer op met een analyse van een gedicht van Simon Vestdijk: van een mastodont en diens onwillige stierenjong —

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.