Delphine Lecompte – Landlopers, verrukkelijke walmende weerbarstige wonderschone landlopers
‘Madarose.’
Zo sprak mijn eerste landloper mij aan. Was het een vloek, een toverspreuk? Het Bulgaarse woord voor ‘aalmoes’? Maar hij had het woord zo zacht uitgesproken. En hij zag er te fier uit om te schooien, hij zou nog liever sterven dan om een aalmoes te vragen.
Mijn eerste landloper was een jonge zigeunerachtige junkie met absurd nette krullen, een junkie of een aan lager wal geraakte jongleerder. Hij droeg een mosterdkleurige gilet met daaronder een versleten T-shirt van The Rolling Stones: de dikke rode lippen met de cartooneske uitgestoken tong. Een logo dat ik goedkoop en smakeloos vond. Ik keek hem vragend aan. Hij zei: ‘Je hebt geen wimpers en geen wenkbrauwen, die aandoening heet madarose. Mijn broer had er ook last van. Ik hoop dat hij er nog steeds last van heeft.’ Ik was acht en op een dag was ik opgestaan zonder wenkbrauwen. Twee weken later waren ook mijn wimpers verdwenen.
Ik groeide op in De Panne in het huis van mijn grootouders. Mijn grootvader hield van mij, maar hij was zichtbaar gegeneerd dat hij een kleinkind had zonder wenkbrauwen en wimpers. Voorheen nam hij me mee naar herberg De Wellustige Miereneter, naar het paardengoksalon en naar de Noord-Franse kruidenierswinkel waar hij altijd zijn sigaren en batterijen en magneten kocht, maar dat hield op toen ik eerst mijn wenkbrauwen en daarna mijn wimpers verloor.
De jonge landloper zag mijn ontreddering en hij zei grootmoedig: ‘Je bent mooi zonder wenkbrauwen en wimpers, je kan niet fronsen en zo lijkt het alsof je dolgelukkig en constant verwonderd bent.’
‘Ik ben niet dolgelukkig en ik ben niet constant verwonderd. Waarover kan een achtjarige nog verwonderd zijn?’ De jonge landloper grinnikte en hij gaf me een boterham met margarine en cervela om de vriendschap te beklinken. Zelf at hij een rode appel die hij oppoetste met de mouw van zijn mosterdkleurige gilet. Ik vroeg naïef: ‘Was het een kinderdroom om landloper te worden?’ De landloper werd somber en bedachtzaam. Het begon te regenen en we schuilden in het tuinhuis van de gierige oogarts die had geprobeerd om mijn grootvader te verlossen van zijn cataract. Maar de operatie was mislukt en mijn grootvader had enkele malen geslapen met de hooghartige Oekraïense vrouw van de oogarts. Mijn grootvader verafschuwde die vrouw, het was kleinzielige wraak geweest en achteraf had hij een nare smaak in de mond en veel vaker dan anders de hik. Er stond een naakte vrouwelijke paspop in het tuinhuis en de jonge landloper begon met haar te dansen, een wals. Maar haar arm brak af en dat vergalde alles. Ik vond een klamme kartonnen doos vol oude boeken. Ik haalde een dichtbundel van Hendrik Marsman uit de doos en las het gedicht ‘Reis naar Japan’ voor. De jonge landloper zei: ‘Ik was een gerenommeerde anesthesist en op dag moest ik in Tokyo een lezing geven over lachgas, anesthesisten van over heel de wereld hingen aan mijn lippen. Maar ik had de avond voordien teveel kogelvis gegeten en teveel rijstwijn gedronken.’
‘Fugu en sake,’ riep ik pedant en hysterisch. Ik wilde mijn kennis etaleren. De jonge landloper ging onverstoord verder: ‘Mijn collega’s aten uit mijn handen, maar ik hoorde mijn ingewanden onheilspellend borrelen en mijn endeldarm siste zelfs een beetje. Plots begon ik hevig te defeceren en tegelijkertijd startte ook het projectielbraken. Iedereen liep de zaal uit. Iedereen behalve de mooie vrouwelijke anesthesist uit Bolivia. Ze was veel ouder dan ik en dat beviel me. Ze droeg grote hoekige houten armbanden en een witte baret. Ze rook naar het product waarmee mijn moeder in de aanloop naar Pasen het zilveren bestek oppoetste. Pasen werd zeer uitbundig gevierd in onze familie.’
‘Waarom haat je je broer?’
‘Hij heeft onze vader vermoord. Gelukkig zit hij voor de rest van zijn leven vast in een kleine cel met madarose. Sorry.’
‘Het is niet erg.’
‘Na mijn lezing over lachgas ben ik met hangende pootjes teruggekeerd naar België en landloper geworden.’
‘En de vermoorde vader? En de aristocratische anesthesiste die naar zilverpoets rook?’
‘Over mijn vader wil ik niet praten. De anesthesiste heeft me meegenomen naar haar hotelkamer en me in bad gestopt, alsof ik een onbeholpen imbeciele doofstomme peuter was. Toen ik weer volledig proper was en poedelnaakt vroeg ze of ik met een vlijmscherp fileermes littekens wilde aanbrengen op haar gezicht.’
‘Heb je het gedaan?’
‘Ja.’
‘Was ze blij met haar bloedende gezicht.’
‘Ze at een stroopwafel en zei dat Bolivia een kutland was, ze stikte bijna in de stroopwafel maar ze redde zichzelf met de achterkant van een stoel. We hebben daarna nog naar een documentaire over Alexander de Grote gekeken. Na de documentaire ben ik naar mijn eigen kamer gegaan en ik heb mijn moeder opgebeld om haar te zeggen dat ik van haar hield maar ze was dronken en ze noemde me Lucifer.’
De gierige oogarts betrad zijn tuinhuis, hij schrok niet van onze aanwezigheid. Hij zei: ‘Nu wil mijn vrouw plots een tarantula als huisdier. Belachelijk!’
Meer valt er niet te vertellen over mijn eerste landloper.
Mijn tweede landloper was joviaal, goedlachs, mollig, week, winderig en versleten. Hij was een ex-pretparkmedewerker en hij droeg een smetteloze naambadge: Lucien. Hij had van die typische landloperhandschoenen aan: handschoenen zonder vingertoppen. Ik associeerde dergelijke handschoenen met de sympathieke doch lafhartige Fagin in de film Oliver Twist. Ik ontmoette mijn tweede landloper toen ik in negen was en in Gent woonde bij mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader. Mijn tweede landloper had trots noch scrupules. Hij zat met een tandenborstelbeker half gevuld met kleingeld in kleermakerszit op het voetpad in de drukke Veldstraat. Hij rammelde dreigend en opdringerig en agressief met de beker wanneer er een voorbijganger passeerde.
Het was december en ik had net zeehondenkaarten en een kaars van Amnesty International gekocht met mijn zakgeld. Ik verzamelde alles wat te maken had met zeehonden. Ik hield van hun raadselachtige plompheid. De kaars van Amnesty International had ik onder druk gekocht: een collega van mijn moeder stond zich in de barre kou onbezoldigd in te zetten voor Chileense communistische dichters en Siberische transseksuele choreografen in gevangenschap en dus voelde ik me verplicht om een dikke rode kaars versierd met zwarte prikkeldraad van haar te kopen. Maar toen ik de landloper daar zag zitten bracht ik de kaars terug en eiste ik mijn geld. De collega van mijn moeder gaf me opzettelijk de kleinste en vuilste muntstukken die ze in haar kleine kakikleurige safe had zitten. Ik dropte de muntstukken in de tandenborstelbeker van mijn tweede landloper. Eigenlijk meer een clochard, dat woord paste beter bij hem. Zijn beker was vol en hij goot de muntstukken in een goochelaarshoed. Maar hij viste er drie uit en wierp ze terug in de beker, zodat hij het typische smekende rammelende ratelende schooiende onmogelijk te negeren geef me geld geluid kon produceren. De beker was zijn stem. De beker schooide.
Terwijl de beker het werk deed vertelde mijn tweede clochard luide wansmakelijke vulgaire grappen over slagerszonen en onderpastoors en naïeve bergbeklimmers en gemene Beierse matrassenverkopers. Ik toonde hem mijn zeehondenkaarten en hij vroeg wat ik zo fantastisch vond aan zeehonden. ‘Hun plompe onschuld,’ antwoordde ik bedeesd. ‘Ik ben ook plomp en onschuldig,’ beweerde de clochard en hij bulderde van het lachen.
Mijn vader passeerde aan de overkant van de straat met zijn guitige piepjonge dromerige vriendin Axelle met de kuiltjes in haar wangen en de blauwe hakken en de minuscule borstjes waar mijn moeder zo vaak de draak mee stak. Gelukkig zagen ze me niet. Ik wees naar hen en zei aan de clochard: ‘Dat is mijn vader met zijn prachtige vriendin Axelle, hij verdient haar niet.’
‘Ik ken je vader, we hebben samen toneelgespeeld in Sint Idesbald. Ik speelde een visser en je vader was een profeet. Mijn rol was belangrijker dan de zijne.’ De winkels sloten en ik keerde terug naar het donkere rijhuis van mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader. Mijn moeder was al op de hoogte van de teruggebrachte goede doelkaars en ze wist dat ik het geld aan een clochard had gegeven. Ze deed een ingewikkelde moralistische uiteenzetting over het rotte systeem en de corrupte sociale huisvesting en dat je de lokale schepenen en overheden moet aanpakken, maar geen behoeftige individuen mag pamperen en overladen met giften want dat is betuttelend en contraproductief en ZZZZZZZZZZ…
De volgende dag keerde ik terug naar de Vlaamse joviale Fagin, maar op zijn plek zat een flauwe hippie slome debiele liedjes te kwelen over strafkampen en hongerstakingen ver van hier.
Pas op mijn achttiende raakte ik opnieuw bevriend met een landloper, maar wat voor één! Ik studeerde vertaler/tolk Frans-Russisch, het ging vlot. Maar ik had geen vrienden en dus dwaalde ik rond door de straten. Ik had die middag veel gekocht en ik schaamde me een beetje. Deze spullen had ik gekocht: een breed goudkleurig mannenhorloge, een stripverhaal van Kuifje (‘De scepter van Ottokar’), een monografie van Christian Boltanski, een paarse zijden pyjama, een toilettas met vlinders waar ik vrijwel meteen een hekel aan had en die ik zou weggeven aan zotte tante Katrien van Veurne die de toilettas gebruikte voor haar enige reis zonder nonkel Wilfried (een weekendtrip naar Barcelona met haar schoondochter Ilse), en een cd van Manic Street Preachers (‘Generation Terrorists’). Ik ontmoette mijn derde landloper in de Koestraat. Hij vroeg me of ik een beetje geld kon missen. Ik gaf hem mijn laatste bankbiljet en hij maakte een vreugdesprongetje. Hij beloofde me dat hij een Atomium voor me zou maken met luciferstokjes. Of wasknijpers? Ik kreeg het niet over mijn hart om hem te zeggen dat ik het Atomium een monstrueus schabouwelijk spuuglelijk gedrocht vond dat bovendien een dode op zijn geweten had. Of was dat de Eiffeltoren? We werden lastiggevallen door twee neonazistische kiwisorteerders. Mijn derde landloper was een donkere Armeense man en ook ik had een verdacht voorkomen. Ik deed alsof ik een epilepsieaanval kreeg en de neonazistische kiwisorteerders maakten zich uit de voeten. Oef. De derde landloper vroeg of ik een grote familie had. Ik antwoordde waarheidsgetrouw: ‘Ik heb een moeder die alle rollen op zich heeft genomen: ze is mijn grootmoeder, mijn grootvader, mijn tante, mijn nonkel, mijn nicht, mijn neef, mijn petekind, mijn afperser, mijn pooier, mijn rechter, mijn wolvin, mijn damhert, mijn otter, mijn pispaal, mijn squaw, mijn verkenner, mijn verwenner, mijn orakel en mijn beul.’
‘En jij? Heb jij een grote familie?’
‘Ik heb een lieve dochter in Tsjambarak, ze is de eerste vrouwelijke imker van Armenië. Ze heeft man noch kinderen, men noemt haar een oude vrijster in het dorp.’
‘Hoe klinkt dat in het Armeens? Oude vrijster?’ dat wilde ik graag weten.
‘Gimtigan.’
Hij loog.
De zon ging onder en we sliepen op de grond naast de Dulle Griet, het kanon bij de Vrijdagmarkt. Ik vertelde aan de landloper dat ik ooit lid was geweest van een kinderkoor en dat we hier hadden geposeerd voor een groepsfoto. ‘We waren erbarmelijk, enkel Soetkin had een heldere aangename stem.’ De landloper viel in slaap en ik bestudeerde zijn gegroefde gezicht. Het was magnifiek. Ik hoopte ook ooit zo’n gegroefd gelaat te bezitten.