Gepubliceerd op: donderdag 20 juli 2023

Delphine Lecompte – De zomer van Cindy Crawford en Claudia Schiffer

 

1990 was het jaar van het supermodel. Ik kende ze allemaal: Cindy, Claudia, Naomi, Tatjana, Christy, Linda, Helena en de anderen. Tatjana was de liefste, de meest enigmatische, de meest bedeesde en de meest belezen mannequin. Mijn nichtje Alexandra aanbad vooral Cindy Crawford, omdat een draaideurinstallateur uit Beauvoorde haar had wijsgemaakt dat ze als twee druppels water op Cindy leek.
Het was augustus en we waren twaalf. Voor mij was het verschrikkelijk. Ik had hobby’s noch borsten. Mijn nichtje en ik logeerden in de Provence, in het vakantiehuis dat tante Anne elke zomer huurde voor de ganse familie. En ook voor de decadente frivole bedwelmende internationale collega’s van haar echtgenoot (nonkel Carlos) die een baldadige kleurrijke geestige excentrieke gerenommeerde filosofieprofessor was. Hij zag eruit als een Cypriotische ezeldrijver. Ik hield van nonkel Carlos, maar ik verveelde me stierlijk. Alexandra trainde voor de Olympische Spelen: de vlinderslag.

Ik bleef in mijn slaapkamer overdag en ik las Primo Levi, maar mijn gedachten dwaalden vaak af naar Tatjana Patitz. Was ik lesbisch? Nee. Wilde ik een leider zijn? Ja. Sinds ik in de openluchtcinema van Bonnieux West Side Story had gezien op een gammel klapstoeltje wilde ik Bernardo zijn: leider van the Sharks. Hij was zoveel slanker, sierlijker, wijzer, sensueler, slimmer en onvoorspelbaarder dan Riff: leider van the Jets. Riff was lomp en gemeen en struis en bleek en boertig. Hij leek op de eerste de beste botte slagersknecht uit Deinze of Kortemark. Hypocriet, sentimenteel, gierig, bekrompen en racistisch. Er was een jongensachtig meisje dat aansluiting zocht bij the Jets, maar ze lachten haar uit en jaagden haar weg. Ze spuwde naar hen en toen lachten ze nog harder. Mijn nichtje wilde zich natuurlijk aansluiten bij de witte verwerpelijke Jets. Ze wilde niet de leider zijn. Ze wilde zelfs geen lid zijn. Nee, ze wilde uitdrukkelijk het liefje zijn. Van eender welke Jet? Nee! Van Riff natuurlijk!
We waren te oud om cowboys en Indianen te spelen. Maar toen we zes waren was ik altijd de wijze stoïcijnse wrede sjamanistische Indiaan geweest en zij altijd de brave dorre puriteinse vrouw van een corrupte premiejager. Geld was belangrijk voor Alexandra. Geld was held. Ook voor mij. Ik bedoel: wij West-Vlamingen konden onfortuinlijk genoeg de letter ‘g’ niet uitspreken, we maakten er een ‘h’ van. En bijgevolg werd geld held. Maar ik verachtte geld. Geld associeerde ik met dikke klunzige bankovervallers met een uitpuilende jutezak vol verwerpelijke goudstaven op hun rug.

Waar was ik? De schorpioen!
Plots zat er een schorpioen in de kamer. Een grote zwarte schorpioen. Nonkel Carlos doodde de schorpioen met zijn espadrille, maar ik voelde me achteraf niet meer veilig in die kamer. Ik voelde me bekeken. Ik trok een wit kleedje aan en ging naar buiten. Iedereen lachte me uit: het kleed was wit, maar mijn huid was nog witter!! Iedereen was bruin en sprankelend. Spannend, exotisch, erotisch, kosmopolitisch, ongenaakbaar.
De vrienden van tante Anne en nonkel Carlos waren: een gepensioneerde bariton uit Sint Petersburg, een piepjonge Zwitserse theoloog, een bestsellerschrijver uit Massachusetts, een sluwe sproeterige vunzige Canadese die de biografie van Graham Greene aan het schrijven was, een Litouwse cellospeelster en een Parijse gravin die getrouwd was met een norse anesthesist die zich had opgewerkt uit de banlieues. Tante Anne noemde me ‘Moeder Overste’ toen ze me zag verschijnen in het witte kleed. Meer gewaad dan kleed. Ik haatte klerikalen en de benaming kwetste me, verontwaardigde me. Ik werd rood en rende weg.

Plots, zonder enige aanleiding, moest ik denken aan de verweerde paardengokker van De Panne. Hij was op late leeftijd communistisch geworden. Dat is alles. Ik rende niet meer. Ik plukte kersen en ik at ze op. Maar met kersen kan men zijn honger niet temmen. Ik had grote honger gekregen. Ik besloot om ergens aan te bellen en om eten te schooien. Dat had ik in De Panne ook vaak gedaan. Maar in De Panne stonden huizen, in de Provence waren er uitsluitend velden en vervelende wespen.
Eindelijk vond ik toch een huis: op een heuvel. Het was een slecht onderhouden huis, dat bemoedigde me. Ik klopte op de afgebladderde deur. Een leeuwentemmer in een kort paars broekje deed de deur open. Hij leek op een leeuwentemmer. Hij leek op een stierenvechter. Hij was Pablo Picasso!! Of was hij Max Jacob? Het Joods-katholieke petekind van Picasso? ‘Kom binnen, kom binnen,’ zei hij ongeduldig. Alsof ik te laat was. Alsof ik een gast was die te laat was opgedaagd voor een feest. Er was geen feest.
De leeuwentemmer ging zitten in een oncomfortabele rieten zetel en hij doorbladerde loom een hengelsporttijdschrift. Op de tafel lagen lopende kazen en drie stokbroden.
‘Mag ik eten?’ vroeg ik verlegen.
‘Je bent hier toch thuis?!’
‘Ja.’
Ik zette me aan de tafel en maakte in een mum van tijd een stokbrood met camembert soldaat.
‘Ik ben te gevoelig voor deze wereld,’ zei ik.
‘Onzin!’
De leeuwentemmer keek niet op toen hij ‘Onzin!’ zei.
‘Was ik een man dan kon ik tenminste een leider zijn.’
‘Vrouwen hebben het voor het zeggen. Een vrouw heeft mij gepluimd, maar ik haat haar niet. Haat, ha ha ha, daar verbrod ik mijn leven niet mee, met haatgevoelens. Ik had een moeder, ze stond op een podium in Wenen, een boa constrictor over haar schouders gedrapeerd. Het was een moderne versie van Così fan tutte. Ze stal de show, het was wat ze wilde. Het verschroeide haar. Ze hing zich op als een man, als de dichter Gérard de Nerval waar jij zo’n hoge dunk van hebt.’
Het klopte! Ik had een zeer hoge dunk van de taaie drankzuchtige luidruchtige Gérard de Nerval. De leeuwentemmer schonk zichzelf een glas calvados in. Hij keek uit het raam en zei: ‘Wanneer ik dit landschap zie… hoe moet ik deze zin afmaken? Jij bent altijd zo kritisch. Guillaume noemde je een wonderkind en hij had wellicht gelijk, maar ik wil niet dat het naar je hoofd stijgt. Bonne nuit!’
De leeuwentemmer verdween. Hij ging naar bed, het was nog maar 16u. Ik at de rest van de kazen op, maar de twee resterende stokbroden liet ik liggen.Ik snuisterde in de kasten en vond een kloeke magneet en een gemummificeerde salamander. In de lade van een grote mahoniehouten buffetkast vond ik een pistool. Een aantrekkelijk object. Mijn grootvader van De Panne had een jachtgeweer, maar een jachtgeweer was Vlaams en pastoraal. Een pistool was romantisch en wreed.
Wie zou ik doden?
Nonkel Carlos en mezelf.
Ik schrok. Waarom had ik meteen aan Carlos gedacht? Hij deed geen vlieg kwaad. Hij liep samen met zijn imbeciele zoon Thomas in processies als flagellant. Omdat Thomas van processies hield. Of omdat Thomas ervan hield om zijn vader als flagellant tekeer te zien gaan. Ik liet het pistool vallen en het ging af.

Ik liep het huis uit, terug naar de vakantiewoning van tante Anne. Niemand lachte me uit. We aten gerookte ham gedrapeerd over zoete meloenschijfjes. Ik moest denken aan de verschroeiende moeder van de leeuwentemmer: met een boa op de bühne. Ze was vast Dorabella geweest: impulsief, hartstochtelijk en onvoorspelbaar.
Alexandra vertelde een anekdote over haar zwemtrainster. De volwassenen deden alsof ze het een razend interessante anekdote vonden. Ik vertelde een semi-intellectuele grap over een goudzoeker en een mantelbaviaan. Het was een lange grap en nonkel Carlos begon ostentatief te geeuwen. Ik brak de grap af en zei dat ik een leeuwentemmer had ontmoet die dacht dat ik een wonderkind was. Maar ik had hem helaas vermoord. Alexandra zei schijnheilig en moraliserend: ‘Die bloeddorst van jou loopt de spuigaten uit.’ Ik verliet kwaad de tafel en in de logeerkamer nam ik mijn favoriete foto van Tatjana Patitz uit mijn valies: ze hield een sigaret vast, haar hand zat verpakt in een luxueuze zwarte handschoen, de sigaret was een gewone ordinaire mannensigaret, Tatjana droeg een stropdas. Het was een androgyne look, maar dat wist ik toen nog niet. Ik dacht dat het mime of cabaret was. De neus van Tatjana was heel lichtjes gekromd. Scheef. Dat hoorde zo. Het was charmant en het maakte haar niet minder verrukkelijk en goddelijk.
Nee, niet goddelijk. Slechts verrukkelijk. Men moet niet goddelijk willen zijn.

Die avond verdronk Alexandra bijna. Het was onze voorlaatste avond in de Provence. Het schorpioenenbloed was kleverig. Je mag geen dier doden, zelfs geen schorpioen. Gérard de Nerval had een kreeft als huisdier. Hij liet de kreeft uit aan een blauwzijden lint. Ik zag het voor me, het was een onnozel onzinnig doch hoopgevend zicht. Helaas had het de dichter zelf geen hoop gegeven. Misschien had hij zichzelf nooit bekeken in spiegels of in etalageruiten.

Over de auteur

Delphine Lecompte