KP28: P.N. van Eyck
O dood, geheime nachtegaal
O dood, geheime nachtegaal
Die in de donkere hagen zingt
Uw nooit ontraadselbaar verhaal
Dat tot in ’t diepst der harten dringt,
En lokt ons beiderzijds van ’t pad
Over het dompe dove mos
Voort van de wemellichte stad
Naar ’t ver en stil en duister bos, –
Ik volg u, dood, zingt gij mij voor,
Ik zal niet talmen aan de zoom,
Dat ik de laatste sterregloor
Ontvinge voor mijn laatste droom.
Wat is herinnering aan het licht?
Ik ben tot duisternis bereid.
Onhoorbaar sluit de nacht zich dicht …
Mijn ziel wordt vol van eeuwigheid.
Inleiding
Wie denkt er in de zomerweelde van zijn leven aan de dood? Weinigen. Het “Gedenk te sterven”, het ooit zo gevreesde devies van de Trappisten, leeft allang niet meer. De dood is uit het volle leven verbannen. Hoe anders dat gevoelen in het voorliggende gedicht van de erudiete rechtsgeleerde en letterkundige P.N. van Eyck! In zijn vier kwatrijnen tellend vers maant hij in afgemeten gekruist en mannelijk eindrijm aan tot berusting en overgave. Een ieder immers is de doods mindere en voor de dood zelf om het even. Komt hij, zo meent de dichter, zie hem als een onweerstaanbare vriend, als een trouwe kompaan die niemand uitsluit, een ieder omarmt.
In Van Eycks befaamde, het hem onsterfelijk gemaakte gedicht De tuinman en de dood is de boodschap al onmiskenbaar: niemand ontsnapt de dood. Wij kennen de nachtegaal vooral als trooster van bedroefden èn als heraut van de lente, die blijde drang van onze jeugd. Zijn lied is voor velen dan ook eerder een alternerende zang, een wisselzang tussen klacht en lof. Ooit zeldzaam schoon en wreed verwoord door Antonie Donker in zijn gedicht Davos.
In dat gedicht glijdt een jonge, ernstig aan longziekte lijdende Griek weg in een laatste droom, wanneer net voor het invallen van de avondschemering nabij zijn venster in dicht lover een kleine nachtegaal zijn troostend lied als klare brand ontsteekt. En op de deining van diens uitbundige zang waant de stervende Griek zich voor even weer die van levensdrift bruisende jongeling. Hoe zijn stralende en ongeschonden lijf zich in hunkering en levenskracht baadt in een zee van zon en licht. Hoe het leven hem toelacht tot het moment, waarop de nachtegaal zijn onstuimig-hunkerende zang plots inhoudt en de Griek wreed uit zijn sluimer wordt gewekt, wetende dat nu alles voorbij is en de dood zijn uitgeteerde lichaam in de stiller wordende voornacht komt halen. In Van Eycks gedicht o Dood is er opnieuw een nachtegaal maar in een andere rol. Maar nu eerst meer over de dichter zelf.
De dichter P.N. van Eyck
Van Eyck is een intellectueel die met zijn geenszins misdeelde ratio niet kan bereiken wat hij in zijn gedichten wel kan: ontstijgen aan de grenzen van zijn cognitieve reikwijdtes, die ongenaakbare, metafysische zones waar zijn spirituele hang een heilzaam heul meent te vinden. Hij doorloopt het Leidse gymnasium, studeert rechten, promoveert tot doctor in de Rechtsgeleerdheid en wordt benoemd tot hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Leiden, waar hij de opvolger is van de gezaghebbende dichter professor Albert Verweij. Behalve als geleerde verwerft Van Eyck reputatie als literair criticus en geniet hij status als dichter. In zijn poëzie kan hij zijn melancholie en zijn grote levensvragen een eigen plek geven. Op zijn levenspad is zijn immanente somberheid zijn schaduw.
Pieter van Eyck behoort tot de leidende figuren van de generatie van 1910 waartoe eveneens dichters als Gossaert, Dèr Mouw, Bloem en De Haan worden gerekend. Dichters die -ieder op eigen wijze- aan het leven lijden. Gerard Knuvelder, de bekende auteur van de Inleiding tot de Nederlandse letterkunde, vat de dichtersvisie van Van Eyck als volgt samen: “God wil, in mij, als mens gelukkig zijn”. Zelf gelooft hij niet in God zoals velen zich Hem in die tijd voorstellen. Hij deelt veel van Spinoza’s gedachtegoed dat nogal afwijkt van de door mensenhanden gewrochten godsdienstige regels en vrees aanjagende verzinsels. In het licht van de eeuwigheid is de dood voor Van Eyck het einde van het imperfecte lichaam op aarde en tegelijkertijd een hergeboorte van de ziel in het universum.
Wil men Van Eyck leren kennen, men leze zijn prozaverhaal Medousa dat verhaalt van de liefde en onmogelijke eenwording tussen Poseidon en het goddelijke maar sterfelijke godenkind Medousa. Zij staat symbool voor het verlangen van de mens naar de vervulling van de groot-menselijke thema’s als onsterfelijkheid, eeuwigheid, schoonheid en geluk. Dit prozagedicht -waaraan Van Eyck reeds als opgroeiende jongen begint- is het tevergeefs pogen van de schrijver om dat verlangen te realiseren en die gelukzaligheid te vinden. In Medousa legt de dichter geest en ziel bloot.
De inhoud van het gedicht
De dichter spreekt -bij monde van zijn alter ego- de dood in de eerste strofe aan met diepe eerbied. De dood die -als de geheime nachtegaal- onttrokken aan het menselijk oog, diep verscholen in lijsterbesgewas, verderop in de donkere hagen zijn mysterieuze dodenzang zingt. De dood is als de nachtegaal. Geduldig wachtend tot het moment, waarop hij met zijn bedwelmende, klagend-lokkende zang de levenden roept uit hun wemellichte stad, hen vergezelt het pad af naar gindse oorden, ‘naar ‘t ver en stil en duister bos’ in v8.
En ieder verstaat zijn lied. Niemand die zijn geheimzinnige zang weerstaat. Oók de ik-figuur niet die zich onbevreesd overgeeft nu de dood hem wacht en hem als goede vriend leidt tot aan het zacht assonerende dompe dove mos. Geruisloos, als een schim, trekt hij mee op aan de zijde van de stervende, schrijdend over de nevelige, stille mospaden naar het duister bos.
Leid mij tot aan de zoom. Wees mijn voorzanger en ‘Ik zal niet talmen’, zo zegt de dichter in v10. Wil mij gedogen nog eenmaal te dromen voordat de allerlaatste sterregloor verbleekt in het allerprilste ochtendgloren. De nachtegaal speelt in Van Eycks gedicht een andere rol dan die in het gedicht Davos van Antonie Donker. Hij is geen trooster van de stervende mens, geen schenker van een korte, laatste opleving voor de dood. Nee, de nachtegaal is als Charon, de veerman.
In de eerste versregel van de laatste strofe is er sprake van een retorische vraag: ‘Wat is herinnering aan het licht?’ Wat doet de mens nog weten van het leven als de dood hem eenmaal met een eeuwig slapen heeft toegedekt? Hij is tot stervens toe bereid. Hij weet immers: Mijn ziel wordt vol van eeuwigheid. Buiten wordt het al lichter maar de nacht is als een dode wasem over hem neergestreken opdat de ziel in eeuwige rust wordt opgenomen in een oneindig omspansel.
Van Eyck was geen man die een geopenbaarde religie als jodendom of christendom aanhing maar die wel geloofde in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Hij was primair -hoewel in worsteling met de in zijn ogen vermenselijkte godsdiensten- een representant van de Verlichting. Een man ook die met name geïnspireerd werd door de filosofie van de al eerder aangehaalde, ooit uit de Portugese synagoge gegooide jood Spinoza. Gemeen met deze wijsgeer hechtte Van Eyck niet aan de traditionele beleving van het geloof. Hij kon het met zijn vernuft niet bevatten. Religies als christendom, jodendom en islam waren voor hem geen openbaring maar veel meer geknutseld menselijk knoeiwerk.
Verhuld in dit gedicht zit de rustgevende gedachte dat vluchten voor de dood geen enkele zin heeft. Dat het beter is hem -als het eenmaal zover is- te aanvaarden. Hij is immers een vriend van ons allen. Als persoon kon Van Eyck vlijmscherp zijn, keek hij neer op het ongeletterde volk en was hij nihilistisch waardoor hij nogal pessimistisch van aard was. Poëzie was voor hem, de intellectueel, dan ook het middel bij uitstek om door die taaie schil tussen rationaliteit en irrationaliteit heen te breken.
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP?
Noteer za. 22 juli KP29: Stefan Zweig: De Franse Revolutie: Stoelendans van megalomane monocraten