EI 360: Anne Louïse van den Dool – Bluffen
Honden, die pakken je
als je ze recht in de ogen kijkt.
Dat heb ik geleerd tijdens een vakantie
toen mijn ouders keken hoe een
skater om pylonnetjes heen zwenkte
terwijl op mij een herder afkwam.
Honden begrijpen niet wanneer je bluft:
ik dacht dat ik ze ook angstig kon aankijken
en dat ze dan zouden begrijpen
dat dat een synoniem voor wegrennen was,
maar grote ogen van bangheid zijn voor hen blijkbaar
hetzelfde als grote ogen van een aanval.
Ouders begrijpen meer: ze snappen wat er gebeurt
wanneer je zegt dat je koud en ziek bent
en maar om een laag warmte blijft vragen,
tot zij naakt zijn en jij al hun kleren draagt,
ze het gaslampje op zijn hoogst zetten,
de tent van buitenaf een schaduwspel is
met een heel dik poppetje in hun midden
en twee skeletjes daaromheen –
op dat moment begrijpen ze
dat ze ergens zijn ingestonken,
en ze kijken je aan, met grote blote hondenogen,
en ze weten:
ons kind heeft geen truien nodig,
maar we zijn het verschuldigd
naakt voor haar te gaan.
Waar gaat dit gedicht over? Hiervoor komen diverse onderwerpen in aanmerking. Allereerst gaat het gedicht over een camping: woorden als ‘vakantie’, ‘tent’, ‘gaslampje’ en ‘schaduwspel’ verwijzen daarnaar. Verdedigbaar is ook het thema “wat moet je vooral niet doen als een hond je wil pakken”? Een derde thema zou kunnen zijn “wat een klein gezin op een camping meemaakt”. Het meest voor de hand liggend onderwerp is echter de titel: ‘bluffen’ – wat erop neerkomt dat mensen zich sterker of mooier voordoen dan ze in werkelijkheid zijn. Feitelijk is bluffen een vorm van misleiding, soms zelfs een vorm van bedrog. In bepaalde situaties kan bluffen echter positief geduid worden, namelijk als verdedigingstactiek in geval van bedreiging. In de dieptestructuur gaat het gedicht over opvoeden en onderhandelen.
In de eerste strofe wordt een kind tijdens een vakantie door zijn ouders een les geleerd. Kijk een hond die jou bedreigt nooit recht in de ogen. Dat werkt als een rode doek op een stier. De ouders hadden dat blijkbaar gemerkt toen een herdershond op hun kind af kwam, terwijl zij zelf naar een skater stonden te kijken. De ouders stellen dat bluffen tegen aanvallende honden geen zin heeft. Honden begrijpen dat signaal niet.
In de tweede strofe herhaalt de dichter in v7 de constatering dat bluffen tegen een hond geen effect heeft. Het kind zelf – de ik-figuur – denkt daar anders over. Het meent namelijk dat bangheid tonen of angstig kijken, kortom je ondergeschikt maken, in geval van een aanval een probaat verdedigingsmiddel is. Maar ook dat werkt averechts. Honden interpreteren wegkruipen als ervan doorgaan en zullen je daarom aanvallen. Voor een hond geldt dat ‘grote ogen van bangheid’ hetzelfde zijn als ‘grote ogen van een aanval’. Een moeilijke kwestie dus! Want wie heeft er nu gelijk?
Het verband tussen de passage vóór en ná de dubbele punt in v7 is dat zowel bluffen als je klein maken voor een dreigende hond geen effect hebben op een aanvallende hond. De bespreking van de twee verdedigingstactieken in geval van een dreigende herder kan evenwel beschouwd worden als een opmaat naar een ander onderwerp. Namelijk wat te doen als een kind op een camping zich niet lekker voelt en het koud heeft. Ouders zijn in dat opzicht wel anders dan honden. Ze begrijpen de bangelijke blikken van hun kind, ook als het veinst. Zij schikken zich direct, strekken zich naast hun kind uit en beschermen het tegen kou en angst.
Waarschijnlijk gaat het hier ook om een aanval, wellicht een griepaanval, op de gezondheid van het kind. En ja, dan weten de ouders precies wat hun te doen staat. De derde strofe geeft daarop antwoord. Ze stoppen het kind extra onder met dekens, een gaslampje verjaagt de angstige donkerte in de tent en de ouders gaan beschermend en liefdevol – elk aan een zijde – naast hun kind liggen. Een passerende campinggast zou ‘van buitenaf een schaduwspel […][van] een heel dik poppetje in hun midden en twee skeletjes daaromheen’ kunnen zien.
Dan volgt strofe 4 waarin het tot de ouders doordringt wat er gaande is: ze zijn ergens ingestonken, en ‘ze kijken [het meisje] aan, met grote blote hondenogen’. Kinderen weten dat zij door zichzelf klein te maken in de zin van een – vermoedelijk geveinsd – zwak, ziek of misselijk zijn de harten van de ouders wint. Het kind voelt intuïtief – alsof het de onderhandelingstechnieken van Mastenbroek heeft geleerd – wat het moet doen om zijn zin te krijgen: je klein en zielig maken. Een tactiek die ook volwassenen om de haverklap toepassen zodat er in voor hen hachelijke situaties toch coulance is, dan wel vergeving of wegwuiving optreedt. En de ouders van het kind? Wat ze weten staat in de laatste strofe,die zoveel beweert als: wat er ook gebeurt: we staan altijd paraat voor ons kind. Wij zijn het haar verschuldigd ook als ze het niet verdient. En op de vraag hoe te reageren op een aanvallende herder lijkt het beter deze problematiek voor te leggen aan Martin Gauss, ooit onze landelijk bekende hondengedragspsycholoog.
Wij zijn uitgeweken
Anne Louïse van den Dool
Uitgeverij Querido
ISBN 9789021467849