EI 359: Ruth Lasters – Vitrine
Er staat een overleversrij in mij met nummertjes
als in een drukke slagerij.
Een grijsaard is er meestal bij
die vrijwel continu I Korintiërs 13 brengt in gebarentaal
en telkens bij ‘zoals ik zelf gekend ben’ hapert.
Een juffertje is er heel vaak dat maniakaal haar jasknopen vastnaait
als stroomde uit één gaatje met wat weinig garen
de hele zondvloed.
En ook is er altijd een zonnebrilverkoper bij die beweert:
‘Het wordt ooit oogverblindend zolang je maar uit ieder duister
één oplichtend kattenoog in je bewaart, onthoudt.’
Zij schuiven aan om mij al hun volhardingswaar of -wijzen
aan te prijzen. Terwijl vandaag het beeld me al volstaat
van jou en mij ooit in een oude slagerstoonbank
want zullen vleestogen, als ze weldra misschien allemaal
noodgedwongen leegstaan, dan niet dienen om daarin
ons hele aanrakingsregister te tonen? Van de kus naar de zuigbeet,
van het aaien naar het knijpen, het krabben naar het slaan.
Zoals wij ook de planeet in alle gradaties van gracieus
tot plunderend betraden. Hoe anders zullen wij haar
om vergeving vragen dan als totaal overgeleverd
vitrinevlees.
Is dit een gedicht over een identiteitsvraagstuk? Is het een liefdesverklaring, een klimaatgedicht? Of is het alle drie? Ruth Lasters toont zich in haar nieuwste bundel Tijgerbrood, de eerste bij uitgeverij Van Oorschot, een gulzig en gretig dichter. Zij trekt zich niets aan van genregrenzen of van de oude schrijfregel die stelt dat de meester zich enkel in de beperking toont. Bij Lasters lopen de verschillende thema’s door elkaar heen, zoals dat ongetwijfeld ook in haar hoofd gebeurt, en dit gedicht is hier een mooi voorbeeld van.
De eerste, klankrijke strofe opent met de introductie van een ‘overleversrij.’ De figuren in deze rij houden nummertjes vast ‘als in een drukke slagerij’. Een dergelijk beeld maakt direct duidelijk dat de verteller zich bewust is van haar veelvoudige persoonlijkheid. De ik-figuur ziet de overlevers niet bij haar in de woonkamer staan, nee ze zitten in de kamer van haar hoofd, ze zitten ‘in mij’.
Wat voor types het zijn, dat krijgen we in de volgende strofen te horen, maar wat hen verbindt is dat het allemaal overlevers zijn. Of ze druk zijn met pogingen tot overleven of dat ze inmiddels geslaagd zijn voor hun overlevingsexamen, dat blijft in het midden.
De eerste figuur die ten tonele wordt gevoerd is een grijsaard die in gebarentaal de tekst van I Korintiërs 13 vertolkt. Dat zal niet iedereen paraat hebben (ik moest het ook even opzoeken), maar dit is de beroemde Bijbelpassage die stelt dat de liefde boven alles gaat: “Al sprak ik de talen van alle mensen en die van de engelen – had ik de liefde niet, ik zou niet meer zijn dan een dreunende gong of een schelle cimbaal.” Lees je een paar verzen door, dan kom je uit bij: “Nu is mijn kennen nog beperkt, maar straks zal ik volledig kennen, zoals ik zelf gekend ben.” Bij deze laatste woorden ‘hapert’ de gebarentaal van de grijsaard. Een prachtig beeld, dat Lasters gelukkig niet invult. Hapert de grijsaard omdat hij door deze woorden ontroerd raakt, of eerder omdat hij deze woorden niet echt geloven kan? Heeft hij zich misschien nog nooit gekend gevoeld?
In de derde strofe ontmoeten we een juffertje dat ‘maniakaal haar jasknopen vastnaait’. Dit is een wat lastiger beeld. Zijn er knopen losgeraakt? Of draagt het juffertje een jas die al dichtgeknoopt is en probeert ze nu haar knopen vast te naaien aan de knoopsgaten waardoorheen de knopen gestoken zijn? En het ‘gaatje met wat weinig garen’ waar de hele zondvloed uit stroomt, is dat een knoopsgat of is het een gaatje dat bij het naaien is ontstaan? Hoe het ook zij, de indruk die dit beeld achterlaat is dat het juffertje graag de controle wil houden. Zou ze die verliezen, dan had de zondvloed vrij spel. En dat moet koste wat kost vermeden worden.
Het derde en laatste personage is een zonnebrilverkoper met een stellige mening. Waar de grijsaard in gebaren sprak en dan ook nog eens haperend, en waar het juffertje alleen door te handelen liet zien wat haar zo ernstig bezighield, is deze zonnebrilverkoper het toonbeeld van de man die weet wat ons te wachten staat: ‘Het wordt ooit oogverblindend.’ Het klinkt bijna profetisch, al zegt hij er niet bij of de wereld oogverblindend licht wordt of oogverblindend duister. Gaat het hier om een belofte of eerder om een dreiging? Het vervolg geeft geen uitsluitsel, want de zin ‘zolang je maar uit ieder duister/ één oplichtend kattenoog in je bewaart, onthoudt’ kunnen we lezen als een voorwaarde voor het oogverblindende licht, maar ook als de eventuele redding bij het oogverblindend duister. Opvallend is wel dat de zonnebrilverkoper niet zegt waar we dat oplichtende kattenoog kunnen vinden. Ja, ergens in het duister, maar welk duister? En welk kattenoog laat zich vangen? Misschien is de gedachte eraan al genoeg.
Al deze figuren, en ongetwijfeld nog meer, proberen de ik-figuur in de vijfde strofe te overtuigen van hun ‘volhardingswaar of -wijzen.’ Het beeld van een groep wachtende klanten in een drukke slagerij moeten we hier even loslaten. Het is alsof de overlevers de rol van de slager hebben overgenomen en nu achter de toonbank staan vanwaar ze hun ontegenzeggelijke kwaliteiten aanprijzen. Dit zou tot een interessante dialoog kunnen leiden, maar Lasters geeft juist hier een onverwachte wending aan het gedicht wat suggereert dat ze niet erg geïnteresseerd is in wat haar innerlijke figuren te melden hebben. Waarschijnlijk kent ze hun verhalen maar al te goed, ze zijn er immers ‘meestal’ (de grijsaard), ‘heel vaak’ (het juffertje) en ‘altijd’ (de zonnebrilverkoper).
De dichter richt zich liever op ‘vandaag’ en vandaag heeft ze genoeg aan het beeld van ‘jou en mij ooit in een oude slagerstoonbank’. Het identiteitsvraagstuk maakt hier plaats voor een liefdesgedicht, al blijven we in de setting van de slagerij. De ik-figuur ziet zichzelf nu samen met haar geliefde in de toonbank liggen, ook wel een vleestoog genoemd zoals we in de zesde strofe lezen. En dan neemt het gedicht nóg een afslag want de regel die stelt dat alle vleestogen ‘weldra misschien allemaal/ noodgedwongen leegstaan’ laat zich lezen als een voorspelling dat er binnen niet al te lange tijd geen vlees meer verkrijgbaar zal zijn, maar ook als een verwijzing naar de zogeheten eiwittransitie, de langzaam tot steeds meer mensen doordringende noodzaak om meer plantaardige eiwitten te eten en minder dierlijke. Het gedicht wordt hier dus ook een klimaatgedicht. En als die toonbanken niet langer gevuld zijn met slavinken en biefstukken, waarom dat niet met menselijk vlees? Niet zozeer om te eten, maar om het ‘hele aanrakingsregister’ te tonen: ‘Van de kus naar de zuigbeet,// van het aaien naar het knijpen, het krabben naar het slaan.’
Een fraaie opsomming waarbij de klank van ‘zuigbeet’ vooruitwijst naar de ‘planeet’ die in de zevende strofe volgt en die wij volgens Lasters ‘in alle gradaties van gracieus/ tot plunderend betraden.’ Het eerdere genoemde aanrakingsregister krijgt hier een andere lading, de liefde moet plaatsmaken voor winstbejag en consumptie. Dat realiseert de dichter zich ook en schuldbewust trekt ze het boetekleed aan: ‘Hoe anders zullen wij haar// om vergeving vragen dan als totaal overgeleverd/ vitrinevlees.’
De wij-figuur in deze laatste regels kunnen we lezen als de ‘jou en mij’ uit de vijfde strofe, maar hij kan ook op de gehele plunderende mensheid slaan. De ‘haar’ die om vergeving gevraagd wordt, is dan ongetwijfeld de planeet. Dit vergeving vragen kan echter alleen plaatsvinden wanneer de mens bereid is om zich op zijn allerkwetsbaarst te tonen, als naakt vlees in een vitrine, ‘totaal overgeleverd’, waarbij het woord ‘overgeleverd’ vernuftig terugslaat op de rij van overlevers waarmee dit gedicht opende. Als we willen overleven, dan zullen we ons in al onze naaktheid moeten overleveren. Het is de planeet die ons het leven mogelijk maakt en wat doet de mensheid bij wijze van dank? Zij maakt het leven op deze planeet onmogelijk.
Springen we nog even terug naar het begin, dan zien we dat dit even wonderlijke als betekenisrijke gedicht een zorgvuldig opgebouwde beweging maakt van binnen naar buiten, van de innerlijke stemmen in de eerste helft naar de planeet en de mensheid in de laatste strofen. En tussen deze binnen- en buitenwereld bevindt zich het aanrakingsregister van de liefde, het om vergeving smekende, totaal overgeleverde vitrinevlees.
Tijgerbrood
Ruth Lasters
Uitgeverij Van Oorschot
ISBN 9789028231030