Gepubliceerd op: donderdag 1 juni 2023

Delphine Lecompte – Oh oh oh Irene, tragische wrattige drankzuchtige versleten Waalse vamp

 

Irene was op de vlucht. We mochten haar familienaam niet weten. Haar man was een gewelddadige Waalse olieslager die soms huurmoorden opknapte voor de Albanese hormonenmaffia. Hij had een indrukwekkende verzameling jachtgeweren en mitraillettes, en hij schopte Irene en bracht haar soms brandwonden toe met zijn goedkope sigaren uit Panama. Er was, om de doffe ellende compleet te maken, een junkiezoon waar de olieslager op spuugde. Maar die hij niet durfde te slaan en die hij het huis niet durfde uit te zetten. Toen de junkiezoon aan een overdosis bezweek in de boilerkamer en de harteloze Waalse olieslager zijn geld niet wilde afstaan voor een sobere ceremonie en een kitscherig graf, toen was de maat vol. Irene sloeg haar olieslager KO met een halflege fles Cointreau en ze vluchtte naar Brugge.

Ze kende niemand in Brugge. Ze was ooit als tienjarige in Brugge geweest op daguitstap met haar sombere knoestige ouders (een kompel en een schizofrene vrouw aan de haard). Brugge had haar gedeprimeerd: antipathieke zwanen, mercantiele kantdoekjes, lauwe frieten, norse racistische koetsiers, een zielloos chocolademuseum. Maar eens terug in Wallonië schreef Irene een opstel over de daguitstap en voor het eerst in haar leven kreeg ze een negen op tien, en aldus werd ze week. Week ten opzichte van Brugge. Sentimenteel, vergevingsgezind en met een valse stroperige nostalgische bril keek ze naar het commerciële protserige neogotische openluchtmuseum Brugge. Ze bedekte de antipathieke zwanen, de mercantiele kantdoekjes, de lauwe frieten, de norse racistische koetsiers en het zielloze chocolademuseum met de mantel der liefde en begon te dwepen met de Vlaamse Primitieven. Vooral met Hans Memling. Nochtans was er geen tijd geweest om het Groeningemuseum te bezoeken. Irene was nu zesenzestig en Brugge was hetzelfde gebleven. Arm Brugge. Maar we hebben wel het Groeningemuseum en Memling!

De oude kruisboogschutter zag een mooie kokette niet meer zo jonge dame in nood dralen in de straat, hij keek net uit zijn raam: een gelukkig toeval. Hij snelde zijn huis uit en ontfermde zich over de dankbare Irene. Ik kende de oude kruisboogschutter toen al, elke donderdagavond speelde ik een kaartspel met hem en tijdens het kaartspel dronken we jenever en ik trok mijn kleren uit en de oude kruisboogschutter vond het prettig dat ik dure blauwe lingerie droeg. Hij zette The Platters op en ik beeldde een woeste sjamanistische exorcismedans uit die niet bij de muziek paste. Mijn lingerie viel uiteindelijk in flarden op de grond en de oude kruisboogschutter sprong op me als een kwieke poema en hij likte zonder schroom mijn vagina. Hij was er erg goed in. Ik was mollig en eenzaam. En geil. Iedereen is geil.
Ik had dun slierterig haar en eczeem, ik probeerde touwslagers en striptekenaars van mijn leeftijd te verleiden maar ze lachten mij uit en zeiden: ‘Doe iets aan je huid en je haar, heks. En heb een beetje zelfrespect, het is zeer onaantrekkelijk wanneer een vrouw haar lichaam aanbiedt als de eerste de beste holle corrupte ordinaire tandeloze hoer in de grootste mistroostige havenstad van het verrekte Litouwen. Een havenstad die klinkt als een geslachtsziekte met levenslange gevolgen: Klaipéda.’ Ik was dankbaar dat de oude kruisboogschutter mijn vagina wilde likken. En dankbaar dat hij zowel voordien als achteraf zachtaardig, joviaal en hoffelijk was.

Ik woonde naast hem, in een groot pand. Het pand werd bewoond door: analfabetische jongenshoeren, doofstomme Armeense paardengokkers, bloedmooie Spaanse varkensslachters, voetbalhooligans, pyromanen, flagellanten, aan lager wal geraakte notariszoons, morbide kiwisorteerders, dichters, paria’s, schorremorrie…
Irene kwam in het pand wonen. Ze zag me op een dag in de gang staan met een fles Martini en een fietspomp en ze vroeg vriendelijk: ‘Hoe heet je, overduidelijk gekwelde vrouw?’ Ik loog en zei hooghartig: ‘Ik heet Ketelonderhoud, ik ben noch vrouw noch gekweld. Scheer je weg met je dadels en je wijn en je goede intenties!’
‘Welke dadels? Welke wijn?’
Irene toonde haar lege handen: geen dadels, geen wijn. Ze nam me mee naar haar studio, daar waren evenmin dadels maar wel flessen wijn en likeur. Overal kaarsen en paternosters en beeldjes van tuimelende dolfijnen. Een sneeuwbol uit Minneapolis. Ik schreeuwde: ‘Het is hier lelijk en kneuterig en versmachtend!!’ En ik liep kwaad naar mijn eigen studio: overal blikken maïs en koffiegruis en ongebruikte condooms en goedkope chocopasta en flessen appeljenever. Ik luisterde naar het afschuwelijke incoherente album Be Here Now en ik kreeg berouw. Klop, klop. ‘Kom binnen.’ Ik zei: ‘Irene, vergeef mij! Ik heet Delphine en niet Ketelonderhoud. Ik ben een overduidelijk gekwelde vrouw. Ik werk in de zuivelafdeling van een sinistere supermarkt in Sint Kruis, maar volgende week word ik overgeplaatst naar de droge voeding. Daar kijk ik erg tegenop, want de afdelingschef van de droge voeding is een bullebak pur sang.’
‘Zit en zwijg.’
Ik ging zitten in een groene fluwelen zetel, de studio was gezellig ingericht. Ik kreeg een groot glas zoete witte wijn en ik luisterde naar de miserie van Irene. De gewelddadige narcistische olieslager, de valse stelende drugverslaafde zoon, de dorpelingen met hun achterklap en leedvermaak, de verveling, de Cointreau, de jachtgeweren, de dreigementen, de sadistische ranselpartijen, de mislukte poging om haar man te vergiftigen met abrikozenpitten, de minnaar in de gracht met overgesneden keel.
De minnaar, ocharm, een naïeve slordige sukkelachtige Bosnische stukadoor die eigenlijk van de herenliefde was. Irene toonde me foto’s van wijlen haar junkiezoon. Ontzettend veel foto’s. De zoon was bleek, scheel, anorectisch en onaantrekkelijk. Op elke foto stond hij met een arrogante vijandige blik: loerend en snerend. Dunne flitsende genadeloze ogen, nijdige verwijtende mond met speekselbelletjes in de hoeken. Ik zei: ‘Hij ziet er charmant en betrouwbaar uit.’
‘Hij was een pathologische leugenaar.’
‘Door de drugs!’
‘Nee, ook als kind was hij reeds kwaadaardig en gemeen en achterbaks, een hopeloos stuk onbenul.’
Irene haalde haar schouders op en nam enkele gulzige slokken van haar onafscheidelijke fles Cointreau die ze in haar armen hield als een boorling die borstvoeding moet krijgen. ‘Ik wil ook Cointreau, ik heb nog nooit Cointreau gedronken,’ zei ik eerlijk en smekend. ‘Jij moet beleefd zijn en tevreden zijn met je goedkope zoete wijn van de nachtwinkel. Wat een pretentieuze klootzak die sluwe foeilelijke Liberiaanse uitbater!’
‘Nigeriaans. Hij heeft een diploma astronomie.’
Irene maakte een wegwerpgebaar. Toen begonnen we te roddelen over de oude kruisboogschutter, onze perfide ambigue weldoener. Ik kwam er al snel achter dat Irene smoorverliefd was op de oude kruisboogschutter, maar hij had haar afgewezen omdat Irene wratten had in haar hals. De echte reden was de leeftijd van Irene. Irene was 66. De oude kruisboogschutter was 71 en hij hield van jonge ontredderde stuurloze vrouwen die hij moeilijk in toom kon houden. Hij had drie jonge vrouwen: Nicole (27), Brigitte (23) en Delphine (ik, toen 25 of 26). Delphine (ik) was het meest problematisch. Nicole emigreerde uiteindelijk naar Paraguay om er aan de slag te gaan als scheidsrechter van hanengevechten, en Brigitte trouwde met een bedeesde winderige verkoper van hygiënische plinten.

Ik raakte bevriend met Irene en ik stal blauwschimmelkazen voor haar in het magazijn van de sinistere supermarkt waar ik werkte. Maar toen werd ik overgeplaatst naar de droge voeding en de bullebak daar was alert en onverzoenlijk en grimmig en hels. Hij betrapte mij toen ik een zak zure beertjes in mijn werkschort probeerde weg te moffelen. Hij maakte een kring van vaste klanten en collega’s, en hij vernederde mij dertig minuten lang. Ik werd niet ontslagen maar de volgende dag meldde ik me ziek. Het was zalig: ik ging winkelen met Irene. Ze kocht zijden foulards om de wratten in haar hals te verbergen, ze had een uitstekende smaak. Er stonden stijgbeugels en hoefijzers en Filipijnse stekelvarkens op de foulards. Irene zei: ‘We hebben helaas geen tijd om het Groeningemuseum te bezoeken.’
Het was nog maar 15u, we aten een croque monsieur en dronken pastis in een brasserie op de markt. Domme dappere argeloze tragische lijdzame drankzuchtige lankmoedige Irene. Dochter van een cynische kapotte kompel, vrouw van een wrede scrupuleloze olieslager.

Irene keerde terug naar haar olieslager in Wallonië. Maar eerst likte de oude kruisboogschutter haar vagina. Uit medelijden.

Over de auteur

Delphine Lecompte