Delphine Lecompte – Ik ben als een astronaut zo verdoemd
Ik ben als een astronaut zo blij
Een astronaut die succesvol op de maan landde
Enkele decennia geleden
En die vandaag oververzadigd incontinentiemateriaal draagt
En applaudisseert voor zijn kleindochter die verkleed als zonnebloem tiert
Dat er een sprinkhanenplaag op komst is en dat iedereen een tandje moet bij zetten
Ik ben blij omdat ik voor het eerst een koe mag melken
Ik ben 44, ik zal nooit op de maan landen
Maar ik melk een koe en de zon schijnt op haar flank
De maan, de zon
Ik lijk wel een romantische religieuze oubollige kleffe zweverige dichter
Dat ben ik toch ook!
Gisteren noemde de giftige schizofrene bovenbuurbrouw
Van de voormalige vrachtwagenchauffeur me een ‘anorectische tyfushoer’
Dan is de portrettering van mijn moeder veel accurater
Zij noemt mij steevast een ‘boulimische seksmaniak’
Ik vang het sap van de koe op in een lelijke grijze teil
Het sap van de koe is niet lelijk en niet adembenemend
Gewoon, het is gewoon
Gewoon onhygiënisch
Gewoon melk
Alledaagse banale blauwige melk
Waarmee ik opgroeide en waartegen ik me nooit heb verzet
Ik heb me hevig verzet tegen het opgroeien
Het enige aspect van het opgroeien dat ik kon verdragen
Was de seks.
De promiscuïteit, de onscrupuleuze Pakistaanse kleermakers
En die ene norse lamaverzorger die mijn hart brak
Met een kersenlolly in zijn wangzak, zo wreed
En meisjesachtig en achteloos
Ik was geen meisje
Ik was een gedrocht
Het mopperende gedrocht met de vochtige eczeemplekken
En de beruchte haviksneus
Jaloers keek ik naar de paraderende struinende veerkrachtige
Fiere arrogante sierlijke duizelingwekkende majorettemeisjes
Met hun geveinsde guitigheid, hun geschminkte sproeten
En hun minuscule hersenstam
Mijn nichtje Alexandra was een majorettemeisje
Ze was ook een amazone, het troetelkind
Van de sibillijnse logopediste van de Barkenlaan
En een zwemkampioene
Maar mijn moeder was het ergst
Ik kon onmogelijk tegen haar opboksen
Mijn moeder was Satan, Houdini, Tarzan, Mark Spitz, Titiaan,
Andy Warhol, Rita Hayworth, Albert Speer, Popov en Jeanne d’Arc.
Nu moet ik afscheid nemen van de koe
Ik kus haar mythische kop en schop de teil omver
Het sap van de koe maakt de aarde nat
De koe zegt tegen mij: ‘Gordijn, pyromanie, tuig van de richel.’
Ik zeg: ‘Dat begrijp ik niet.’
De koe haalt haar schouders op
Ik loop weg
De weide uit, het wijde winkelcentrum in
Welke spullen kunnen me gelukkig maken
Een monografie van Robert Motherwell? Nee
Een zilveren kolibriebroche? Nee
Een foulard met gouden stijgbeugels en wapenschilden erop? Nee
Een primitieve houten giraf gemaakt door een doofstomme
Paraguyaanse gedetineerde die nog nooit een giraf in het echt heeft gezien?
Ja.
Ik koop de giraf
Ik zeg tegen de verkoper: ‘Bespaar me de larmoyante levensloop
Van de doofstomme Paraguyaanse gedetineerde
Die zijn moeder en jongste broer heeft doodgestoken
Omdat ze lachten met zijn flaporen
En met zijn aarzelende stapjes in de richting van de bloemschikkunst.’
De verkoper deinst achteruit
Hij heeft een afgrijselijke wijnvlek pal op zijn rechterwang
En ik heb een scheve abominabele lekkende haakneus die me constant kwelt
Het leven is een verschrikking
Alle lelijkaards haten elkaar
De mooie mensen troepen samen
Ze ruiken naar tijm en leuke blokfluithoezen
Ik loop het winkelcentrum uit, de dijk op.
Het is druk op de dijk
Ik ken iedereen: de dementerende orgeldraaier,
De incestueuze imker, de veelgeplaagde ezeldrijver,
De racistische fietsenmaker, de bedeesde zeepzieder,
De sinistere ijscoman
En de analfabetische jongenshoer
De dementerende orgeldraaier zegt uitbundig: ‘Wees eens barmhartig
En toon me je behabandjes.’
Ik zeg: ‘Ik zal je alles tonen!’
Ik toon hem mijn ganse behekste verderfelijke vrouwelijke anatomie
De dementerende orgeldraaier kraait als het imbeciele kind van een taxidermist
Dat voor het eerst met de ogen van
Een opgezette mandarijneend mag spelen, de ogen liggen apart
De taxidermist is een weduwnaar
De taxidermist is altijd overstuur
De ogen van de mandarijneend raken besmeurd en bekrast
Het is de schuld van het imbeciele kind, de taxidermist wurgt zijn kind
De incestueuze imker zegt terecht: ‘Het is eb.’
De veelgeplaagde ezeldrijver zegt somber: ‘Mijn vrouw heeft gisteren
In herberg De Zwartgallige Honingdas een Litouwse voddenraper verleid.’
De racistische fietsenmaker zegt hartstochtelijk: ‘Ik zal
De Litouwse voddenraper een lesje leren
Alle vreemdelingen moeten een toontje lager zingen
Zeker de Litouwers die berucht zijn vanwege hun
Hitsigheid, bijgeloof, kleptomanie en genadeloze broedermoorden.’
De bedeesde zeepzieder zegt niets
Dan is hij het mooist
Hij staart naar de aanstellerige polsslagaders van de sinistere ijscoman
De sinistere ijscoman zegt vulgair:
‘Iedereen sabbelt koortsig op mijn hoorntjes,
Iedereen likt aan mijn romige bolletjes
Banaan en pistache
God, bedankt om mij deze roeping te schenken:
De sinistere ijscoman roeping, men noemt mij soms vulgair
Men vergist zich.’
Ik geef de houten giraf aan de analfabetische jongenshoer
Hij is nu eenmaal mijn beste vriend
Ik vertel hem over het melken
‘Ik molk vandaag een koe
En ik was als een astronaut die zich nog herinnerde
Hoe het huppelen over het maanoppervlak aanvoelde.’
‘In de war?’ vraagt de analfabetische jongenshoer
‘Extatisch, onnozelaar!
Op de maan droeg de astronaut een lastig versmachtend rubberen pak
Toch zweefde hij: een engel, een insect, een mascotte
Van een rupsbandenfabriek, een schelm, een onheilsduif.’
‘Een onheilsduif?’
‘Ja, een vredessymbool en een snoodaard
Maar de astronaut werd onvermijdelijk ouder
En vandaag is hij een nukkige lekkende bejaarde die geen ontroering kan veinzen
Wanneer zijn kleindochter hem trakteert op een pokdalige pannenkoek
En de esthetiek van de pannenkoek hemels noemt
Op aarde is niets hemels
Behalve het sap van de koe.’
‘Melk,’ zegt de analfabetische jongenshoer
Melk heeft mijn leven vergald, mijn tanden geel gemaakt
En ervoor gezorgd dat ik te lang ben blijven hangen in infantiele rituelen.
Nu zwemmen we in de zee
Eb wordt vloed
Vloed wordt volle maan
Niemand verandert in een weerwolf
Ik begin onopgemerkt te bloeden, te menstrueren
De analfabetische jongenshoer wordt anaal verkracht
Op het strand, de daders zijn twee potige kraanmachinisten
Waartegen ik het nooit kan halen
Iedereen moet zijn eigen boontjes doppen.