Delphine Lecompte – De dag voor ik aan de slag ging in de supermarkt
Na dertien vernederende sollicitatiegesprekken in Brugse kantwinkels en brasseries die me niet wilden aannemen omdat mijn haar te vettig was en mijn motoriek te hortend, had ik eindelijk werk gevonden in de zuivelafdeling van een sinistere supermarkt in Sint Kruis. De zuivelafdeling stond zeer laag aangeschreven, nog lager dan groenten en fruit. Ik zou beginnen op een dinsdag. De dag voordien besloot ik om nog één keer de bloemetjes buiten te zetten met Patrick de versleten ex-bokser, iets waar we allebei zo slecht in waren.
Ik woonde in die tijd bij mijn sombere mompelende stiefvader en mijn moeder, in een grimmige tochtige verbiedende villa waar maar liefst vijf vrouwen zelfmoord hadden gepleegd. Allemaal familieleden van mijn stiefvader, nichten en tantes. Mijn stiefvader en mijn moeder waren niet opgezet met mijn aanwezigheid in de villa. Ik nam veel plaats in: ik was stug en mollig, ik stal nougatrepen uit de voorraadkast en picklesbokalen uit de frigo, ik kotste regelmatig in de nauwe ruimte tussen de wasmachine en de droogkast, ik dronk Martini om 11u ‘s ochtends en dan luisterde ik heel luid naar Sloop John B of naar Le Poinçonneur des lilas, ik verkocht de dikke glanzende kunstboeken van mijn stiefvader (voornamelijk popart, een genre waar ik niet van hield, dat ik zelfs verachtelijk vond) aan ramsjzaken en ik keek onverschillig naar ongeloofwaardige schabouwelijke gierende actiefilms met de oliedomme kaarsrechte humorloze Steven Seagal in de hoofdrol. Soms masturbeerde ik per ongeluk, melancholisch. Ik vergat dat ik niet alleen woonde, dat ik een dakloze paria was, een ongewenste eczemateuze onbeschofte verworpeling.
Er liepen soms twee peuters rond in de woonkamer (mijn halfzusjes) en ze gooiden altijd agressief en liefdevol en baldadig houten dieren in mijn schoot en dan produceerde ik halfhartig de juiste dierengeluiden: halfhartige schildpadgeluiden voor de houten schildpad, halfhartige zebrageluiden voor de houten zebra, halfhartige ottergeluiden voor de houten otter, halfhartige teckelgeluiden voor de houten teckel, halfhartige tijgergeluiden voor de houten tijger, enzovoort… Ze vonden mijn dierengeluiden fantastisch, ik was in hun ogen een ster. Maar op een dag had ik geen fut meer voor de dierengeluiden. Ik had zelfs geen fut meer voor Steven Seagal. Ik had een depressie of ik was lamlendig. Lui, apathisch, korzelig, sloom. Een gesedeerde komodovaraan.
Iedereen in de villa begon mij te haten. Toen ik op een nacht een Noord-Franse taxichauffeur uitnodigde in mijn bed was de maat vol. Mijn jongste zusje deelde een slaapkamer met mij, ze was niet wakker geworden maar mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader hadden naargeestige wanhopige amechtige orgasmekreten gehoord op de babyfoon. Mijn moeder stormde de slaapkamer binnen en sloeg de suffe argeloze taxichauffeur met een toiletborstel van Philippe Starck. Tot bloedens toe! De volgende dag aan het ontbijt zei mijn moeder: ‘Je zoekt werk of je rot op!’
Nu had ik dus werk gevonden. Ik zag enorm op tegen mijn eerste werkdag. Het was een deeltijdse job, maar het zou niettemin een enorme aanpassing worden: van geen klap uitvoeren en me volproppen met Zwitserse kazen en likeurpralines tot achttien uren per week ploeteren en zweten en zeulen met melkflessen en paletten margarine. Nee, ik zou geen vreugde beleven en misschien wel dood neervallen onder die genadeloze Tl-lichten.
Ik nam op maandag 6 mei 2002 de trein naar Duinbergen, naar de zolderkamer van Patrick, om voor de laatste keer in mijn leven tomeloze kinderlijke zorgeloosheid en speelse criminele bandeloosheid te ervaren. Patrick dronk opnieuw, oef! Patrick was een 57-jarige versleten ex-bokser die ik had leren kennen in het gekkenhuis van Knokke in 1999. In 1999 was ik anorectisch geweest, maar ondertussen was ik tien kilo aangekomen en Patrick lachte met mijn walgelijke rondingen, en pestte me. ‘Je hebt een dik gat en ik haat vrouwen met een dik gat.’ We dronken bier en aten koude rijst en zure beertjes in zijn piepkleine zolderkamer. The Traveling Wilburys stonden op en ik zong mee met mijn favoriete stuk: ‘I’ve been fobbed off, and I’ve been fooled/I’ve been robbed and ridiculed…’ Patrick zei: ‘Hou je muil, dikke trut!’
Er was een aanwinst in de zolderkamer: een hamster bedolven onder zaagsel. Een witte kooi en een fuchsia rad. Ik vroeg aan Patrick: ‘Gebruikt hij het rad? De hamster?’
‘Wil je dat echt weten, vette koe?’ Patrick trok het bed uit de muur en hij begon met zijn handen te frotten tegen mijn kruis. Ik deed hetzelfde. Ik voelde me plots vreugdeloos. Vanuit mijn ooghoek zak ik een bokaal spaghettisaus staan en ik vroeg aan Patrick of hij nog contact had met de Wit-Russische kassierster die hij had bezwangerd op Nieuwjaarsdag 2000. Of vroeger, of later. Patrick zei ongeduldig: ‘Ik betaal alimentatie en steek nu maar mijn lul in je mond.’ Ik haatte het woord ‘lul’, ik gebruikte het voor onaangename misogyne mannen en nooit voor een penis, laat staan voor een erectie. Ik stak de lul van de lul in mijn mond. Hij ejaculeerde zonder me te waarschuwen en plots moest ik denken aan mijn gulle perfide sentimentele moeder die Patrick in 1999 had overladen met geschenken nadat hij haar had wijsgemaakt dat hij hoffelijk was en blauw bloed had en dat hij mij op handen droeg en mij zou vertroetelen en nooit zou spotten met mijn fobieën en met mijn uiterlijk. Ze kocht vooral braadsleden, koffiezetapparaten, deodorantspuitbussen, grappige waggelende beeldjes van corgi’s en pausen en koninginnen en degelijke Australische kleren voor hem.
We verlieten de zolderkamer en namen de tram naar Knokke.
In Knokke dronken we pintjes aan de toog van de marginale herberg Coco en Jeannot. Bijna alle klanten waren ex-psychiatrische patiënten. Ook de waard had in het gekkenhuis van Knokke gezeten. Hij heette Geert en hij was een geschrapte gynaecoloog, hij wist niet waarom zijn herberg Coco en Jeannot heette. Ik wist het wel: Coco was een gepamperde bobtail geweest en Jeannot had tijdens de tweede wereldoorlog geheuld met de nazi’s. Na de oorlog hadden twee bipolaire vissers Jeannot verkracht en kaalgeschoren, en Coco doodgemept met een kapotte ventilator. Na het verkrachten en kaalscheren van Jeannot en het doodmeppen van Coco hadden de bipolaire vissers blauwe verf gegoten over de vernederde vrouw en het kadaver, en ze hadden Jeannot een tweede keer verkracht.
Ik haatte de herberg. En ik hield niet van de lul die naast me zat. Patrick gaf punten aan alle verloederde vrouwen die de herberg betraden en hij zei dat ze mooier en slanker waren dan ik, en beter roken. Het was de waarheid, maar de waarheid moet nooit gezegd worden in een herberg tegen een dronken verslagen vrouw. Ik was de tel kwijt. 16 pinten? 23?
Op het televisiescherm verscheen plots schokkend nieuws: de flamboyante charismatische Hollandse racist en demagoog Pim Fortuyn was vermoord. Niet door een gladde glanzende aromatische genadeloze Marokkaan, maar door een rare anemische sullige schriele veganistische pipo. Patrick zei dat het opgezet spel was, dat de werkelijke moordenaar een moslim was maar wij de blinde volgzame schapen moesten geloven dat het een witte man was die Pim Fortuyn had vermoord anders zouden er rellen uitbreken en de regering zou dan in nauwe schoentjes… BLAH BLAH BLAH… Ik sprong van mijn barkruk en besefte toen pas dat ik stomdronken was. Ik rende de herberg uit en keerde terug naar de zolderkamer van de versleten ex-bokser.
Ik liep. Om nuchter te worden liep ik. Zo ver was het niet. Ik had nog een sleutel. Ik stak mijn handen in de hamsterkooi en wroette onder het zaagsel, ik werd gebeten. Ik maakte de bokaal spaghettisaus soldaat en braakte op de vloer. Er lag een prachtige stevige Australische regenjas in de zetel, één van de geschenken van mijn moeder. Ik wierp de regenjas op de kooi. ‘Slaap, onvriendelijke hamster, slaap!’ Maar ik hield van dieren en ik nam de regenjas schulbewust weg en ik zei: ‘Sorry, onvriendelijke hamster, sorry!’ Ik tilde het mollige vinnige beestje voorzichtig op en plaatste hem in het fuchsia rad. ‘Ren, onvriendelijke hamster, ren! Speel! Breek de verveling! Verlies je onvriendelijkheid!’
Plots stond Patrick naast mij. Lul. ‘Lik mijn vagina, lul!’
‘Nee.’ Ik verliet de zolderkamer, ik huilde onbedaarlijk. Waarom? Omdat ik er niet in was geslaagd om de bloemetjes buiten te zetten. Of ik had er me iets anders bij voorgesteld.
De volgende dag hadden mijn kersverse collega’s van de zuivelafdeling de mond vol van de moord op Pim Fortuyn. Ik had een afschuwelijke kater en ik opende in het magazijn een grote vergrendelde poort voor frisse lucht. Er ging een alarm af. Mijn baas (en leeftijdsgenoot) en bullenbak Michel zei kwaad dat de poort enkel van buiten uit geopend mocht worden, door truckchauffeurs die mosterdpotten en staafmixers kwamen leveren. Staafmixers, ja!
Er was ook een elektroafdeling. De elektroafdeling stond het hoogst aangeschreven. Het was een serene prestigieuze plechtstatige adembenemende afdeling waar ik met religieus ontzag en vanop grote afstand naar lonkte, want daar werkten smetteloze briljante mannen en heilige rechtschapen vrouwen die toestellen konden repareren. Staafmixers, maar ook broodroosters en haardrogers.
Ik kon niets. Ik was een paljas, een vrouwelijke lul. Een dikke nul.