Gepubliceerd op: zaterdag 27 mei 2023

KP27: P.A.M. Boele van Hensbroek

 

Las Huelgas

In het klooster van las Huelgas,
In de biechtstoel zit de priester.
Fluistrend spreekt zijn biechtelinge
Van de wereld, van haar zonde.

Nimmer zien des priesters ogen
Wie hem toespreekt. Nimmer blikken
In de wereld meer de vrouwen,
Die het klooster heeft begraven.

Aarzlend spreekt de mond der nonne
Van haar liefde voor een koorknaap,
Die het wierookvat eens zwaaide
In de kathedraal van Burgos.

Aan hem denk ik altijd, – snikt zij, –
Aan zijn schittrend schone ogen.
Juan was zijn naam. Zijn vader
Was een arme schapenhoeder.

Daaglijks keert de priester weder
In het klooster van Las Huelgas;
Hoort de biecht der jonkvrouw, altijd,
Altijd zuchtend naar de liefde.

Daaglijks wordt hij bleker, minder
Schitterend zijn donkre ogen.
Staamlend geeft hij absolutie
Voor haar zondig, werelds denken.

Eindlijk vond men in de biechtstoel
Dood de jonge priester zitten. _
Juan was zijn naam. Zijn vader
Was een arme schapenhoeder.

 

Zakenman en dichter
Pieter Boele van Hensbroek (1853 – 1912) is autodidact. Na de lagere school gaat hij, de culotte nauwelijks ontgroeid, in 1866 aan de slag als jongste bediende in de zaak van M.M. Coevée aan de Lange Pooten in Den Haag. Daar legt hij het fundament van zijn latere, internationale faam als antiquaar, uitgever en letterkundige. In die ontwikkelingsgang wordt hij gevormd door strenge opvoeders en leermeesters. Gesteund weet hij zich door zijn kennisdrang, werklust en discipline.

Pieter Andreas Martinus Boele van Hensbroek (1853-1912) Foto: RKD

Pieter Andreas Martinus Boele van Hensbroek (1853-1912)
Foto: RKD


Boele groeit op in een van oorsprong deftige familie, maar wel een zonder goed en fortuin. Het deert hem niet. Pieter Andreas Martin (PAM) leert snel en maakt voortvarend progressie in zijn loopbaan in het dan nog sterk door ambacht en eruditie gedomineerde milieu van boekdrukkunst en uitgeverij. Als schooljongen snuffelt hij graag maar vooral nieuwsgierig rond in de vele boekenkraampjes in het dan nog dorpsachtige hart van ‘s – Gravenhage. Hij is geen jongen om in bomen te klauteren of te zwerven langs strand of duin. Hij zou er ook geen tijd voor hebben gehad!

In plaats daarvan ontwaakt in hem het leergierig besef en zakelijk instinct dat hij – wil hij wat betekenen in het antiquariaat – zich in intellectueel opzicht moet ontwikkelen. Hij gaat privélessen klassieke talen volgen ten huize van de zeergeleerde Dr. van Deventer, telg van de toenmalige erudiete familie Van Deventer uit onder meer Dordrecht en Den Haag. Uit zijn vele buitenlandse reizen blijkt dat hij aanleg heeft voor talen. En passant leert hij dan ook andere talen vlot spreken. In 1870 – hij is inmiddels 17 jaar – wordt hij bediende in de in die tijd hoog in aanzien staande uitgeverij Martinus Nijhoff. Boele heeft veel respect voor zijn strenge werkgever, wiens schoonzoon hij later wordt. Nog weer later (1879) wordt hij van de uitgeverij en het antiquariaat Nijhoff mededirecteur, ook al omdat de oude Nijhoff met zijn gezondheid kampt en het rustiger aan moet doen.

In zijn arbeidzaam leven wordt Boele uiteindelijk de zakelijke partner van zijn succesvolle schoonvader. En juist deze man, een handelsman bij uitstek, schrijft een bijzonder gedicht dat vertelt over een berouwvolle kloosterzuster en een zachtaardige biechtvader. Een thema dat zo ver van Boeles dagelijkse beslommeringen afligt en thans met onze frivole beuzelarijen niks meer van doen heeft, zodat het louter verwondering en een niet meer te begrijpen werkelijkheid oproept. En Boele schrijft geen spotdicht, hekelschrift of zinnenprikkelend gedicht. Nee, hij schetst een ongekende worsteling tussen de ziel en het onwillige lijf.

Het gedicht
Het gedicht Las Huelgas voert de lezer terug naar het eeuwenoude monasterio de Santa María la Real, gelegen in de vruchtbare landstreek Castilië, ooit een van de glorierijke koninkrijken op het Siberisch Schiereiland. Vanuit dit onverzettelijke Castilië neemt de reconquista – een anachronisme – vanaf de 9e eeuw na Chr. haar aanvang en worden de muzelmannen – voornamelijk Noordafrikaanse Berbers – in hun bloedige opmars door Castiliaanse kruisvaarders teruggedrongen. Wat volgt, is een lange, uitputtende strijd die ten lange leste met de val van het laatste Moorse bolwerk in Aragon aan het einde van de Middeleeuwen wordt beslecht.

En in die streek, niet ver van Burgos, leven onder strenge tucht en observantie vanaf de 12e eeuw in zwijgzame arbeid gebogen en in diep gebed verzonken de trappistinnen van de Orde der Cisterciënzerinnen wier abdis nog altijd een status aparte heeft in die zin dat zij onder het directe gezag van de paus valt en niet onder dat van de lokale bisschop.

De eerste strofe verplaatst de lezer naar stil-gewijde ruimtes; naar de koel-serene kloosterkapel waarin een priester de ziel van berouwvolle biechtelingen reinigt met vergiffenis en het opleggen van een penitentie. In het halfduister van zijn kleine confessionale neemt een nog jonge biechtvader de confessie van zonden af van een biechtelinge. Nauwelijks hoorbaar is haar stem als zij hem toefluistert haar peccavi, haar zonden aan de wereld.

De priester herkent steeds opnieuw de stem, maar zijn ogen – plechtig verwoord in een archaïsche genitiefconstructie ‘des priesters ogen’ – zijn geloken. Ook zij, zondares in gedachten, slaat de ogen nimmer op. Haar eens zo verwachtingsvolle, open blik naar de wereld is na haar professie voorgoed achter de hoge kloostermuren begraven. Zij – de zusters van Santa Maria – hebben ad majorem Dei gloriam geen oog meer voor de wereld. En zij, berouwvolle biechtelinge, weet haar grote geheim veilig te zijn in het sacrament van de biecht, in de handen van de vrome vader die niet kijkt maar luistert en wiens stem al zachter fluistert.

In de derde strofe komt de lezer meer over de biechtelinge te weten. Zij is een van de jongere zusters van de abdij las Huelgas. Zij bekent de priester haar niet te stillen verlangen naar een koorzanger, een knaap nog en ooit cantor in het koor van de majestueuze kathedraal in Burgos. Met snikkende stem stamelt de zuster in de vierde strofe over zijn stralende, luisterrijke ogen, zo zuiver en licht. Ja, zij wist hoe hij heette, Juan was zijn naam; van povere komaf en zoon van een arme schapenhoeder.

Elke dag opnieuw hoort de priester de biecht. Ook die van die ene non, die als jonkvrouw de Heer haar jeugd, haar weelde en liefde schonk, maar die dat toch niet kon … En telkenmale keert zij terug naar die stille biechtstoel waarin zij kreunt onder het juk van haar verboden vruchten, haar schier ondraaglijke smachten; boetvaardig als zij is over haar ijdel verlangen naar de koorknaap en haar ontrouw aan Hem en haar kloostergeloften.

De jonge biechtvader begrijpt en vergeeft. Langzaam wordt – zoals uit strofe 6 blijkt – al bleker en valer zijn gelaat; al zachter en aarzelender zijn stem. Zijn ogen lijken zich – hoewel doffer en droever dan ooit – langzaam te openen. Hij lijkt te weten dat … En steeds opnieuw geeft hij de zuster de absolutie van haar zondige gedachten aan en verlangens naar de koorzanger van toen.

In de laatste strofe voltrekt zich in de biechtstoel binnen de muren van de abdij de peripetie van dit voor mensen nauwelijks te begrijpen, laat staan te dragen juk. Het lijden van de kloosterzuster wordt in elke strofe sterker en sterker. Het lijden van de jonge priester wordt echter pas zichtbaar in de laatste strofe als hij op een vroege morgen dood in zijn biechtstoel wordt aangetroffen. Zijn Heer heeft hem geroepen voor de tweede maal, eerst als man van God maar nu definitief als hemeling en verlost hem uit zijn onzichtbaar maar voor God zichtbaar lijden: zijn naam was Juan, zoon van een arme schapenhoeder.

Boele leidde drie levens. Hij was in maatschappelijk opzicht als firmant van de firma Martinus Nijhoff in Den Haag een geslaagd zakenman. Daarnaast deed hij van zich spreken als schrijver, dichter, literator en als redacteur van de Nederlandsche Spectator in welke hoedanigheden hij onder zijn tijdgenoten aanzien en gezag opbouwde. Dan was er nog een derde leven, een leven in droom en verbeelding, waarover hij zelf ooit zei: Hij, de bedrijvige, bewegelijke Boele leefde een droomleven, verkeerde gaarne in een wereld van gedachten, welke hij zich als werkelijkheid droomde.

Graag gaf hij zich aan die droomwereld over. Niet alleen in zijn werken kan men er sporen van vinden maar ook in zijn epische gedichten, zoals die in zijn bundel Liefde en leed, waarin het besproken gedicht Las Huelgas is opgenomen. Een gedicht dat in zijn diepte een wereld blootlegt die wij nauwelijks nog kennen. En omdat Boele met zijn gedicht toch wel iets te zeggen heeft, hoort de volijverige en dromerige dichter thuis in onze rubriek KamerPoëzie.

Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer za. 24 juni KP28: P.N. van Eyck: Wees welkom, mijn geheime nachtegaal …

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.