Gepubliceerd op: donderdag 11 mei 2023

Delphine Lecompte – Mijn vader op het podium

 

Ik was nooit trots op mijn vader. Als kind schaamde ik me voor hem. Om de twee weken kwam hij me bezoeken in De Panne waar ik werd opgevoed door mijn gulle uitbundige onstuimige onorthodoxe grootouders (zijn schoonouders). Hij bleef nooit lang.
Onze gezamenlijke activiteiten waren lamlendig en mistroostig: ik zat verveeld op een vezelglazen paard in een carrousel en mijn vader dronk somber een lauw bekertje bier, ik zat verveeld op een vezelglazen carrouselhaas met een wortel in zijn voorpoten geklemd en mijn vader dronk somber een lauw bekertje bier, ik zat verveeld in een protserige carrouselkoets die ik moest delen met vijf schreeuwerige Beierse toeristen die veel ouder waren dan ik en mijn haar probeerden te strelen en mijn vader dronk somber een lauw bekertje bier, ik zat euforisch in de helikopter van de carrousel (de helikopter kon je met een rode knop laten opstijgen) en zwaaide vanuit mijn opgestegen helikopter uitzinnig naar mijn vader en ik riep: ‘Ik vlieg, papa, ik vlieg!! Zoals Amelia Earhart aan wie ik mij spiegel, aan wie zou ik mij anders moeten spiegelen?!’, maar mijn vader zag me niet en hij hoorde me niet en hij dronk somber een lauw bekertje bier.

Op het Sloepenplein stond altijd een kermis, al is kermis een groot woord. De kermis bestond uit vier kramen: de carrousel, de eendjes, het schietkraam en het oliebollenkraam waar je naast oliebollen ook lauwe bekertjes bier en suikerspinnen en wulken kon krijgen. Eendjes vissen vond mijn vader te duur en aan wapens had hij een gloeiende hekel, dus waren mijn vader en ik veroordeeld tot respectievelijk het lauwe bier en de draaimolen.
Maar toen ik zes was mocht ik uitzonderlijk toch eens eendjes vissen. Het was het verjaardagsgeschenk van mijn vader aan mij. Ik viste verveeld plastieken eendjes uit een vieze strook water en mijn vader dronk een lauw bekertje bier. Plots werd mijn vader aangesproken door de bulderende meubelmagnaat (één van de beste vrienden van mijn grootvader) die hem vroeg of hij het zag zitten om volgende zaterdag op te treden in de parochiezaal van Sint Idesbald tijdens de jaarlijkse tombola van het plaatselijke brandweerkorps. Mijn vader was overduidelijk geflatteerd, hij bloosde en stamelde: ‘Natuurlijk wil ik optreden, het is hoog tijd dat mijn zangtalent wordt erkend!’
Ik huiverde. Ik kende de zangstem van mijn vader: niet Cliff Richard, meer de raaf uit de fabel van Aisopos en Jean de la Fontaine. Schor en krassend en antipathiek en ijdel. Iedereen lachte met de zangstem van mijn vader, maar mijn vader was ervan overtuigd dat hij een aangeboren talent had en dat hij mooie vrouwen kon laten zwijmelen. Mijn vader hield van mooie vrouwen, maar hij flirtte onhandig en ze wezen hem meestal af. De bulderende meubelmagnaat zei tegen mijn vader: ‘We kunnen je niet betalen, maar je mag deelnemen aan het mosselsouper vooraf en je mag zoveel wijn drinken als je wilt.’ Mijn vader zei pretentieus en gepikeerd: ‘Ik zal geen mosselen eten tussen onbehouwen brandweerlieden, en ik ben geen alcoholist.’ De bulderende meubelmagnaat droop af en ik viste verveeld verder.

Ik won een kleine plastieken kinderboerderij met een schele boerin, een cavia, een kind in een rolstoel en twee biggetjes. Ik vroeg aan mijn vader: ‘Ben je blij dat je mag optreden in de parochiezaal van Sint Idesbald?’
‘Ik ben vooral blij dat mijn talent eindelijk wordt erkend!’ Toen nam mijn vader de bus naar het station van Adinkerke om dan met de trein terug te keren naar Gent waar hij helemaal alleen woonde in een kleine schamele studio in de Volmolenstraat. Ik zwaaide hem uit, maar hij was in gedachten verzonken of hij was zijn grote kromme neus aan het snuiten met een paarse zakdoek. Die neus was nog het ergst! Ik bedoel: het ergst aan de stem van mijn vader was de misnoegde benepen nasale korzeligheid.
Mijn moeder zei grootmoedig: ‘Bob Dylan klinkt ook nasaal, en soms korzelig.’ Maar ze barstte in lachen uit, omdat ze ook wel wist dat de vergelijking geen steek hield.
Ik zag erg op tegen het optreden van mijn vader tijdens de jaarlijkse brandweertombola. Ik kende de brandweermannen van Sint Idesbald: ze waren eerlijk, stoer, joviaal, bijgelovig, spottend, recht-door-zee en genadeloos. Ze zouden mijn vader met de grond gelijkmaken. Terecht.

Ten einde raad ging ik naar mijn grootvader en ik smeekte hem om mijn vader tegen te houden, hij mocht dat podium niet beklimmen. Mijn grootvader zei wijs: ‘Het kan een belangrijke les zijn voor je vader. Hij zal eindelijk beseffen dat hij over geen zangtalent beschikt en misschien zal hij na het mislukte optreden zijn leven over een andere boeg gooien en stukadoor of parapluverkoper worden.’
‘Of jockey of kiwisorteerder!’ schreeuwde ik geestdriftig, ik hield van paarden en kiwi’s. Toch bleef de schrik er goed inzitten, er zouden klasgenoten van mij naar de tombola gaan en ik wilde niet dat ze ooggetuige waren van de vernedering van mijn vader. Dat het een flop en een fiasco en een vernedering zou worden, dat stond als een paal boven water. Het was onvermijdelijk.

De dag voor het optreden belde ik mijn vader op. Zijn kleine schamele studio zat geklemd tussen een hondenkapsalon en een diamantslijperij, en als je goed luisterde kon je het zachte deerniswekkende berustende dreinen van neurotische dwergpoedels en het fijne onheilspellende knerpende slijpen van monsterlijke machines horen. Ik vroeg aan mijn vader: ‘Zie je het optreden nog zitten?’
‘Nou en of! Eindelijk krijg ik de kans om die gemene kwaadsprekende bekrompen mensen van mijn geboortestreek te bewijzen wat voor een godsgeschenk ik ben, maar het is te laat: ze hebben het vroeger niet willen zien en nu hebben ze het voorgoed verkorven bij mij. En wanneer ik morgenavond triomfeer dan zullen ze natuurlijk mijn mantel willen aanraken en een handtekening van me willen, en dan zal ik het nobel en waardig toelaten dat ze mijn mantel aanraken en ik zal handtekeningen bij de vleet uitdelen, maar ik zal er het mijne van denken.’ Ik dacht er ook het mijne van. Ik was er vrij zeker van dat mijn vader te optimistisch was, dat niemand als een blok voor zijn amechtige klagerige zangstem en voor zijn stroeve verkrampte podiumprésence zou vallen.

Toen brak de dag van de brandweertombola aan. Ik stond heel vroeg op en maakte een tekening van mijn vader op het strand van De Panne, in de tekening werd hij door bliksemschichten neergeslagen. Maar dat niet alleen: hij werd ook door grizzlyberen opgepeuzeld. Maar de tekening bleek niet profetisch, want mijn vader de miskende troubadour daagde net voor het middageten op. Hij vulde zijn buikje met de spijzen die mijn grootmoeder op de tafel had getoverd: rosbief, dikke bruine saus, kroketten, appelmoes, andijvie, tomatensoep, erwtjes en stokbrood. Ik zei tegen mijn vader: ‘De brandweertombola is afgelast.’
Mijn grootouders zeiden in koor: ‘Fientje nee, niet liegen, Fientje nee!!’ Na het copieuze middagmaal deden mijn grootouders een dutje in de woonkamer, en mijn vader oefende zijn repertoire in de tuin. Hij zong luid en passerende toeristen lachten hem uit: zowel jonge toeristen als oude, zowel Ierse als Joegoslavische, zowel milde als venijnige, zowel moederlijke als liederlijke, zowel perfide als naïeve.
Toen was het zover. We kropen met z’n allen de auto in om naar Sint Idesbald te rijden. Mijn grootvader en mijn vader zaten vooraan in de kleine bruine Peugeot, en mijn grootmoeder en ik zaten op de achterbank. Mijn grootmoeder was koket uitgedost: ze droeg een stola en een parmantig fluwelen hoedje. Ze droeg bedwelmende poederachtige parfum: Opium. De wagen was oud en kreunde, hij leek almaar ‘Quistenbibel’ te zeggen, meelijwekkend en omineus.

Er zat een smurf in mijn broekzak. Het was een smurf die eigenlijk op een paard moest zitten, maar ik was het paard kwijtgespeeld en nu leek het alsof de smurf aan het defeceren was. Aan het kakken. Tijdens het optreden van mijn vader probeerde ik me te concentreren op de smurf. Hij droeg een vliegeniersbril en een groene blazer. Nee, een gele blazer! Hij had nooit een zweep bezeten om het paard in toom te houden. Smurfen waren niet wreed en ze zouden hun dieren nooit mishandeld hebben.
Het optreden van mijn vader was pijnlijk en schabouwelijk en oeverloos saai, maar de brandweermannen waren niet genadeloos. Ze hoorden het optreden sereen en ernstig aan, ze vertrokken geen spier. Na het optreden werden de tombolaprijzen uitgedeeld: mijn grootmoeder won een VHS-cassette van The Blue Lagoon en mijn vader won een donkerblauwe reistas. Maar hij was al vertrokken en de prijs werd dan maar aan een incestueuze imker weggegeven.
Ik won niets, maar de bulderende meubelmagnaat (de grote organisator en weldoener) gaf me een pluchen schildpad die ninjagevechtskleren droeg. Terug thuis, in De Panne in het huis van mijn grootouders, knipte ik de ninjagevechtskleren weg met de logge zwarte schaapscheerdersschaar van mijn grootvader. Ik nam de naakte onschuldige pluchen schildpad mee naar bed en huilde mezelf in slaap.

Over de auteur

Delphine Lecompte