Gepubliceerd op: donderdag 25 mei 2023

Delphine Lecompte – Fientje de lamlendige actrice, de heks

 

Mijn moeder was een kindsterretje geweest. Van haar vierde tot en met haar twaalfde werd ze aanbeden en geëxploiteerd. Haar karakter ging voorgoed om zeep. Toen ik opgroeide in De Panne bij mijn grootouders (haar ouders) werd ik constant aangesproken op straat over de faam het succes van mijn moeder: de melk- en shampooreclames, het lef, de branie, het vermogen om te ontroeren, de komische timing en de sprankelende interpretaties van De Kleine Prins, Rapunzel, Repelsteeltje, Cordelia, Klein Duimpje, Richard Nixon, Tarzan, Maria Magdalena en Mickey Mouse. De onweerstaanbare pittigheid, de bravoure en het charisma van mijn moeder hadden grote indruk gemaakt op de dorre pezewevers en bipolaire vissers van De Panne.
Het was vervelend. De mensen die me aanspraken lieten duidelijk uitschijnen dat ik de bravoure en het charisma van mijn moeder niet had geërfd, en dat ik wellicht zou afgaan mocht ik het ooit in mijn hoofd krijgen om op een podium te gaan staan. Ik had helemaal geen ambitie om op een podium te staan. Acteurs leken me luide holle corrupte vulgaire bespottelijke zielloze mensen, erger dan hoeren. Een soort jakhalzen. Pauwen, geschifte goudzoekers, hyena’s, afgrijselijke buiksprekers. De poppen van buiksprekers. Onnozele lichtzinnige vertolkers van de briljante blasfemische visie van anderen. Robotten, rotzakken, marionetten, clowns. Zeepbellen. Maar omdat mijn moeder zo’n getalenteerde actrice was geweest als kind werd ik het podium op geduwd door goedbedoelende leerkrachten en opvoeders.

Mijn eerste rol was het biggetje met het houten huis. Ik was zes jaar en ik wilde liever het biggetje met het huis van stro zijn, want dat biggetje was het meest rebels en anarchistisch. Maar mijn aartsrivale Isabelle, de vlijtige kruiperige onderdanige gedienstige kleurloze apothekersdochter, was het biggetje met het huis van stro. Absurd! Want Isabelle sprak luidop haar ambitie uit om net als haar ouders apotheker te worden en later te wonen in een lelijke fermette met aan de muren smaakvolle reproducties van kunstenaars van wie Isabelle nooit zou houden maar ze had ergens gelezen dat de kunstenaars in kwestie hoog stonden aangeschreven en dat was voldoende: arme Mark Rothko aan de toekomstige muren van die fantasieloze trut, arme Roy Liechtenstein aan de toekomstige muren van die fantasieloze trut, arme Robert Motherwell aan de toekomstige muren van die fantasieloze trut, arme Jim Dine, arme Roger Raveel, arme Léon Spilliaert, arme arme Yves Klein en arme arme arme Rogier van der Weyden.
Het biggetje met het stenen huis, het burgerlijke rationele irritante moralistische biggetje, werd vertolkt door Anne De Schuimer. Dat klopte wel: Anne De Schuimer was de verwende over het paard getilde dochter van twee eeuwig gebronzeerde kinesitherapeuten met lenige behaagzieke Ierse setters in de tuin en binnenskamers kitscherige marmeren poema’s en een vleugelpiano die niet werd bespeeld.

Het toneelstukje was bedoeld als afscheidsgeschenk voor juffrouw Marijke die ons in mei zou verlaten om les te gaan geven in een grotere prestigieuzere school in Diksmuide. Ik hield van juffrouw Marijke die getrouwd was met een naargeestige boekhouder die als hobby zwarte tulpen kweekte. Ik hoopte vurig dat hij onder een auto zou terechtkomen, of dat hij op een nacht in een dissociatieve staat van verwarring (of in een dronken bui) tulpenbollen zou verslinden en zou stikken, of zou sterven aan vergiftigingsverschijnselen.
Op een vrijdagmiddag voerden we het toneelstukje op. Turnleraar Johan was de wolf. Ik stal ongewild de show. Ik hoorde mensen grinniken toen ik mijn tekst declameerde, en ik glunderde en deed extra mijn best. Achteraf verachtte ik mezelf. Was het zo fantastisch, zo zalig, zo zaligmakend om in de smaak te vallen bij incestueuze imkers, narcistische makelaars, verwaande blaaschirurgen, gewelddadige fazantenjagers en bulderende meubelmagnaten?!
Nee, het was afschuwelijk en onwenselijk.
Het was goedkoop en walgelijk.
Tegennatuurlijk, onmenselijk.
Ik beloofde plechtig aan mezelf om nooit meer op een podium te staan en de behaagzieke pipo uit te hangen. Maar een maand later stond ik alweer op een podium, in de grote polyvalente zaal van het strenge college Immaculata. Ik ben alles vergeten, behalve mijn rol en het daverende applaus. Ik was een slimme profetische eekhoorn en ik had een lange monoloog zoals Hamlet. Een monoloog over de kwaadaardigheid van het mensdom. Op het eind van mijn monoloog gooide ik een brede scherpe dennenappel het publiek in. Dat was mijn idee, improvisatie. Het was schokkend en origineel. Er vielen gewonden in de zaal. Bravo!
Iedereen applaudisseerde en na de voorstelling werd ik in de lucht gegooid en kreeg ik geschenken: stroopwafels, toiletzakken, tochthonden en een lege vogelkooi. Deze keer verachtte ik mezelf nog erger.
Het was zo erg dat ik terug thuis bij mijn grootouders onder de grote tafel in de woonkamer kroop, een vork in het stopcontact stak en een maand lang enkel nog converseerde met Fredo de prachtige warme vergevingsgezinde kwijlende winderige boxerhond. Het converseren nam de vorm aan van zoemende geluiden, en af en toe grienende jammerklachten. Geneuriede lamentaties. Mijn grootvader kreeg het op den duur op zijn heupen. Hij sleurde me vanonder de tafel, gaf me een pandoering, kreeg meteen wroeging en kocht een videocassette van Ghostbusters en een pluchen walrus voor mij. Ik was genezen.

Pas op mijn elfde zou ik opnieuw een podium bestijgen. De racistische meester Willy wilde een grootse moderne versie van Sneeuwwitje op poten zetten. De Turkse kindjes waren het decor: de bomen van het sinistere bos. De Marokkaanse kindjes moesten het decor in elkaar steken: de kostuums maken en de bomen knippen en schilderen. Ik zei tegen mijn beste vriend, de Turkse Resul: ‘Protesteer!! Eis een betere rol! Jij bent geen boom, jij bent een prins.’ Maar Resul wist dat er geen kruid gewassen was tegen het racisme van de Vlamingen, hij zuchtte gelaten en zei: ‘Ik ben te mollig om een geloofwaardige prins te spelen, Fientje.’ Ik kreeg de interessantste rol: de boze stiefmoeder. Het domme blonde gansje Els Janssens zou Sneeuwwitje vertolken. Garagistenzoon Jerry was de jager. De dwergen werden uit het toneelstuk gelaten, niet omdat de racistische meester Willy bezorgd was om de eventuele gekwetstheid of verontwaardiging van ‘echte’ dwergen in het publiek maar wel omdat meester Willy een pure zuivere gezonde esthetische visie had en in die visie kwamen geen dwergen en allochtonen voor.
Voor de derde keer in mijn leven stal ik de show, maar deze keer vond ik het fijn om de ster te zijn. Na de voorstelling hield ik mijn kleed en kroon aan en ik paradeerde kaarsrecht en minzaam over de speelplaats en liet de complimentjes me welgevallen.
Helaas kreeg ik algauw een koude douche te verwerken. Twee gemene schurftige kinderen wezen naar mij en schreeuwden: ‘Heks, heks, heks!!! Jij bent de heks, lelijke heks, scheer je weg!!’ Woedend richtte ik me tot de dwaze analfabetische rotkinderen: ‘Ik ben de koningin, en op Sneeuwwitje na ben ik de mooiste van het land!’ De kinderen bulderden van het lachen en ze gooiden kiezelsteentjes naar mij. Daarna begonnen ze me te schoppen. Er kwamen nog kinderen zich aansluiten bij het hatelijke groepje, oudere kinderen. Ze scheurden mijn kleed en vertrappelden mijn kroon. En ze bleven me maar schoppen en een lelijke heks noemen. Bloedend en indroevig verliet ik het schoolgebouw.

In het Baudelopark zag ik mijn mollige prins Resul op een eenzaam bankje een obsceen uitpuilend pitabroodje gevuld met lamsvlees, versnipperde sla en vreemde kruiden naar binnen schrokken. Ik ging naast hem zitten en zei: ‘Precies de uitpuilende vulva van een wulpse wellustige vijftigjarige garnalenpelster.’ Resul gooide het pitabroodje gedegouteerd op de grond. Ik zei: ‘Ik bloed.’ Resul keek naar mij en vroeg: ‘Hoe kom je aan al die wonden en schrammen?’ Ik legde het hem uit. Hij zei: ‘Mensen hebben geen oog voor ware schoonheid.’ Hij klopte kameraadschappelijk op mijn schouder. We gingen de stad in en in de Fnac in de Veldstraat stalen we een cassette van The Cure, een haardroger en een stripalbum van Kiekeboe. We werden niet betrapt.
Resul zei: ‘Ik ga later treinmachinist worden en met je trouwen.’
Ik zei: ‘Ik ga later schrijver worden en geen man zal mij temmen!’
Eén van ons heeft woord gehouden.

Over de auteur

Delphine Lecompte