Gepubliceerd op: zaterdag 22 april 2023

KP26: Alfred Kossmann

 

Zelfportret 1946

1
’t Voorhoofd is hoog. Tot aan de oren ligt
het lange haar, alsof het dit gezicht
niet prijsgeeft aan de wereld en ’t bestaan
maar het behoedt. De neus vangt edel aan
tussen de ogen, buigt een ogenblik
en loopt ten slotte vormeloos en dik
uit boven de mond. Hij zwijgt of dit gelaat
krachtig zal zijn of moe ten onder gaat.
De ogen zijn vaak grauw achter de bril
en zwak, maar soms wanneer de blik het wil
helder en scherp. De mond is smal. Het schijnt
dat van de mondhoek uit de jeugd verdwijnt.
Daar schuilt van zijn ervaringen de schat
bitter tezaam, daar ziet men duidelijk dat
’t gezicht van de gemiste jeugd niet bloeit
maar langzaam tot zijn eigen vorm volgroeit,
en dan eerst waarlijk als het rijpen zal
uit al de bitterheid van zijn verval.

2
Wat groeit als in onvruchtbare grond
trekt voren neer van neus naar mond
en heerst soms over al wat loog
van teder haar en vriendelijk oog
gelijk de dorre distel die
in ’t voorjaar vol van ironie
de weidebloemen ziet ontluiken,
mooi worden, wiegen en lekker ruiken
en in de herfst met soevereine
verachting neerziet op hun kwijnen.

 

Inleiding

Alfred KossmannOoit schreef Ben Maandag (1928 – 1999), onder meer journalist en redacteur van het Vrije Volk, over de schrijver-dichter Alfred Kossmann de memorabele woorden: ‘Ik ken mensen, zeker in het Rotterdamse, die alles van Kossmann lezen en verzamelen. Ik ken er ook, die zeggen nog nooit iets van hem gelezen te hebben. Dat is jammer en dom.’ Een veelzeggend citaat, want nooit kenden Kossmanns boeken en bundels een groot publiek, hoewel zijn werk vele malen met uiteenlopende prijzen is bekroond. De in Rotterdam opgroeiende Kossmann schiep een oeuvre dat gekarakteriseerd kan worden als: ‘afstandelijk, ironisch en [dat] … met uiterst subtiele gevoeligheid, een beeld [gaf] van menselijke fenomenen, alsof hij er niets mee van uitstaande had.’

Kossmann groeit op in een intellectueel en muzikaal milieu. Zijn Duitse grootvader is gedoctoreerd en hoogleraar. Vader Kossmann is eveneens gedoctoreerd en Alfreds tweelingbroer promoveert in de politieke geschiedenis en wordt eveneens hoogleraar; hun beider jongste broer brengt het tot beroepsviolist. Alfred blijkt in het gezin wat studie betreft een dissonant te zijn. Hij maakt zijn schoolopleiding niet af; na slechts 2 jaar gymnasium aan het Rotterdams Erasmus is het voor hem op school gedaan. Hij neemt allerlei baantjes aan bij uitgeverij en antiquariaat. Niet ondenkbaar is dat hij voor zijn ouders daardoor in de schaduw komt te staan van zijn tweelingbroer en zijn muzikale broertje. Zelf schreef Alfred een veelzeggend gedichtje waarin hij een toespeling maakt op zijn positie binnen het gezin; een positie die reeds bij zijn geboorte aan de oppervlakte treedt en waaruit blijkt dat op zijn komst niet gerekend was:


Op 31 januari 1922, om tien voor half twaalf in de ochtend,
werd in het Leidse Diaconessenhuis een jongen geboren,
twee maanden te vroeg maar volledig,
en hem waren de beste voornamen van de familie toegezegd:
die van zijn vaders vader en die van diens vader.
Hij was bedacht, verwacht.
De arts zorgde voor mijn moeder en zei:
‘Hé, daar komt er nog een.’
Dat was ik.

Er zijn nog twee momenten in Kossmanns leven, waarvan zeker is dat deze zijn schrijverschap hebben beïnvloed. Allereerst zit hij tijdens de 2e W.O. ondergedoken om aan een oproep van de Arbeitseinsatz te ontkomen. Hij wordt echter verraden en in 1943 opgepakt, naar Duitsland getransporteerd en door de Nazi’s als dwangarbeider te werk gesteld. En dan is er in 1972 nog het ernstige verkeersongeval met traumatische gevolgen. Beide gebeurtenissen hebben impact op hem en keren bij herhaling terug in zijn werk. In 1980 wordt hij voor zijn gehele oeuvre gelauwerd met de Christiaan Huygensprijs.

De vorm van het gedicht
Het gedicht bestaat uit twee lange strofen: een 18-regelige en een 10-regelige. In beide strofen valt direct het gepaard mannelijk eindrijm op, waardoor er onder de uiterlijke vormkeuze respectievelijk 9 en 5 tweeregelige rijmparen schuilgaan die dan eens met een punt worden afgesloten en dan weer doorlopen als enjambement, zodat er rijmverdoezeling ontstaat en een al te eentonige dreun wordt voorkomen.

Het gedicht kan ook in zinnen verdeeld worden. Het eerste deel omvat 7 zinnen en is vooral momentaan van opzet. Er zit geen beweging in. De lengte van de zinnen springt daarbij in het oog: de kortste zin – de openingszin – ’t Voorhoofd is hoog – telt slechts 4 woorden, de langste daarentegen maar liefst 58 woorden. Soms begint een nieuwe zin aan het begin van een versregel en soms halverwege. Het is een schets met korte en lange lijnen. Het tweede deel van het gedicht daarentegen is dynamisch van opzet: de beweging die er in zit resulteert in de these dat pas aan het eind van de strijd, uit de laatste slag, blijkt wie uiteindelijk -in het leven?- zegeviert.

Het gedicht wordt behalve door gepaarde eindrijmen en assonanties van met name korte en lange o-klanken gedragen door een overwegend jambisch metrum dat regelmatig wordt onderbroken door aandachttrekkende antimetrieën zoals in v8 ‘krachtig’, v11 ‘helder’ en v14 ‘bitter’.

De inhoud van het gedicht
Met vaste hand zet Kossmann zijn penseel op het witte doek, waarop hij met woorden een portret schildert, een zelfportret. Als we naar de titel van het gedicht kijken, is de dichter op dat moment, in 1946, 24 jaar oud. Zijn tewerkstelling als dwangarbeider in Duitsland is voorbij, het vaderland vrij en aan zijn voeten wacht de toekomst. Het ligt dan ook niet voor de hand dat de nogal wrange beschrijving van het portret op de dichter slaat, ofschoon het wel letterlijk zo in de titel staat. En gaat het toch om de dichter, waarom dan zoveel venijn en cynisme?

Het gedicht bestaat uit twee strofische fragmenten die door een witregel van elkaar zijn gescheiden. In deel 1 wordt de fysionomie onthuld en ontleed. Dat gebeurt onderkoeld, bondig en met een zekere afstandelijkheid. Duidelijk is dat hier geen saletjonker of sociëteitstudent aan het woord is.

Het voorhoofd domineert en lijkt een groot brein te herbergen. Het lange hoofdhaar reikt tot aan de oren en wekt de indruk de identiteit van zijn drager te verhullen of eerder nog te beschermen tegen de buitenwereld. En frontaal in die aanblik rijst op vanuit het diep van beide ooghoeken een majestueuze voorgevel die na een lichte buiging net boven de gesloten mond als een platgeslagen boksbal eindigt. Met zijn samengeperste lippen geeft ook de mond niets prijs. Geen luttel woord over de kracht van het gelaat, geen lettergreep over zijn gemoedsgesteldheid. De ogen lijken – diep in hun kassen verscholen achter brillenglazen – levenloos maar soms flakkeren ze op, ‘helder en scherp’.

De mondhoeken naderen elkaar, de mond verengt zich. Weg is de brede lach en verdwenen de open lach die zo eigen is op de drempel naar volwassenheid. Het is alsof ‘van de mondhoek uit de jeugd verdwijnt’. Want in de versteven mond vloeit ‘bitter’ als in een nauwe trechter alle wee ‘tezaam’: een beeltenis als spiegel van de ‘gemiste jeugd [die] niet bloeit’. Dan komt er een verrassende ommekeer, want wat blijkt? Als het gezicht niet bloeit zal het toch vanuit zijn ontluistering in eigen vorm en naar eigen aard groeien en uiteindelijk vrucht dragen en zelfs – zoals uit het slot van het gedicht blijkt – de victorie kraaien.

Het tweede deel van het gedicht kan beschouwd worden als een toelichting bij, dan wel uitleg van het eerste deel, zoals ooit – in 17e en 18e eeuw – een onderschrift onder een afbeelding. De eerste versregel van het tweede deel is confronterend: ‘[Al] Wat groeit als in onvruchtbare grond’ trekt diepe fronslijnen en rimpels in ieders aangezicht ‘van neus naar mond’. Bedoelt de dichter hiermee te zeggen dat het ontberen van liefdevolle nestwarmte vermoedelijk al snel zichtbare sporen onuitwisbaar achterlaat op een jong gezicht? Vervolgens schetst de dichter in de laatste zes versregels een aan de natuur ontleende metafoor.

Dàt mensengezicht is als de distel die stekelig en dor, afzichtelijk tierend op schrale grond geduldig wacht en verbitterd toeziet hoe rondom hem ‘de weidebloemen’ -rijk aan geur en kleur- verstrooid bloeien. Maar ook hoe zij in het late najaar, in nat en kou, langzaam verkwijnen en hoe hij -de distel het lange, eenzame wachten beloond- boven hen uitsteekt, vol leedvermaak, en minzaam neerziet op hun troosteloos verval.

Slaat de inhoud op Kossmann zelf? Schetst hij als jongeman van 24 jaar dit negatieve zelfbeeld? Voelt hij zich als de distel die op zijn karig stukje grond de bloeiende weide van zijn ouders ontsiert? Hebben wellicht ellendige chaos en ingevreten angst die hij als adolescent in de oorlog heeft ervaren littekens op zijn jong gezicht gekerfd? Vragen waarvan de antwoorden in mist gehuld blijven. Of moet het gedicht meer in overdrachtelijke zin geïnterpreteerd worden? In die zin dat pas na vernedering en verstoting pure levenskracht ontwaakt. Geconcludeerd kan worden uit v14 en v15 wat volgens de dichter de gevolgen zijn indien nestwarmte en acceptatie ontbreken. Het gedicht krijgt hierdoor ook een opvoedkundige dimensie:
‘… daar ziet men duidelijk dat
’t gezicht van de gemiste jeugd niet bloeit’

Afstandelijk is de toonzetting in het gedicht. Het gedicht blijft tot op zekere hoogte ook raadselachtig. De dichter observeert en registreert maar zegt niet expliciet of het in het gedicht om hem of om anderen gaat. Een constatering die lijkt te worden ondersteund uit het gegeven dat steeds over en in de derde persoon gesproken wordt. De geschetste persoon laat zich bovendien niet kennen, niet uit de tent lokken. Hij zal zijn krachten niet tevergeefs verspillen maar wachten op het juiste moment waarop:
‘de dorre distel
(…)
in de herfst met soevereine
verachting neerziet op hun kwijnen.’

Kossmanns drang om bloei en verval naast elkaar, complementair of adversatief, als onlosmakelijk, als plantsoen en bos vorm te geven, keert als thema met regelmaat in zijn poëzie terug. Ook in onderstaand fragment herkennen we die confrontatie van op- en neergang die inherent is aan het leven. Een ongenaakbare golf -even meedogenloos als onvermijdelijk- die we begrijpen en toch niet willen accepteren. Dat maakt Kossmanns poëzie zo mysterieus, wat doet denken aan de eerder in onze rubriek KP besproken Stoppelvelden van H.H. ter Balkt.

Waar Ter Balkt zich meer participant in het proces van op- en neergang voelt, is Kossmann meer een observeerder. Hij beschrijft en analyseert als passant waarbij hij zijn eigenlijke ik -zijn innerlijk- niet of verholen prijsgeeft. Kossmann toont in zijn gedicht Zelfportret 1946 dan ook een wezenskenmerk van zijn karakter en schrijverschap, namelijk die rationaliteit die meeslepend is en tegelijkertijd de lezer met een indringende boodschap op afstand houdt.

Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer za. 27 mei KP23-27: P.A.M. Boele van Hensdijk, Over een worsteling tussen de zuiverheid van ziel en de zwoele zinnen van het lijf …

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.