EI 353: Ton van ’t Hof – En toen was de munitie op
En toen was de munitie op
en toen stonden we daar
Iemand vroeg: Waar schrijf jij jouw gedichten over?
Misschien had ik uiteindelijk wel naar tevredenheid kunnen antwoorden, maar met dat antwoord zou ik mijzelf geen recht gedaan hebben. Want een dichter schrijft doorgaans weliswaar over iets, maar is dat dan ook hetzelfde als de essentie van diens poëzie? Gesteld dat een gedicht een onderwerp heeft, dan in ieder geval niet zoals in een essay of een journalistieke tekst. Al kan een gedicht eruit zien als essay of journalistieke tekst, of een boodschappenbriefje zijn, een gedicht is uiteindelijk een soort pissoir of flessenrek (Marcel Duchamp). Anders gezegd: het brengt iets aan het licht. En wat het aan het licht brengt, hoeft niet per defintie samen te vallen met waar het gedicht over gaat.
Dat was dan ook ongeveer mijn antwoord, na wat uitstellend gedraai: Ik hoop dat mijn gedichten iets aan het licht brengen – waar ze over gaan hoeft daar niet mee samen te vallen. Op het gezicht van de vraagstelster tekende zich iets sips af. Maar ik was intussen met mijn gedachten bij de bundel die ik juist die ochtend gelezen had – Ton van ’t Hof’s Van de luchtogel. Daarom wist ik het op dat moment even heel zeker; een goed gedicht brengt iets aan het licht, los van, naast of dankzij het onderwerp van dat gedicht.
Natuurlijk gaat de bundel Van de luchtogel over iets. De gedichten hebben duidelijk onderwerpen. In de bundel lezen we evenzoveel, of nog wel meer, meningen over die onderwerpen, en dat is het aardige. Opsommingen, bladzijden vol meningen, het ene onderwerp na het andere: ‘Ik vind Engelsen vreemde mensen met rare gewoontes’, of ‘Ik vind Oekraïeners leuke mensen’, en ‘Ik vind Japanners eng’. Naast deze opsommingen ook een opsomming die me wat ongemakkelijk maakt, omdat ik zelf op zoek ben naar wat ik nu eigenlijk toch vind dat poëzie zou moeten zijn. ‘Poëzie moet van dattum.’ (Jah! Van dattum!) ‘Poëzie moet haast wel een diepere betekenis hebben.’ Enzovoort, enzovoort.
Deze onderwerpen en meningen vormen alles bij elkaar het landschap voor de dro-ge klik:
‘En toen was de munitie op / en toen stonden we daar’.
De niet-aflatende stroom onderwerpen en meningen, de stroom van de straat, van het internet, wordt rigoureus onderbroken door -hoe kan het anders- de beperking. Dan gebeurt het. Dan komt het aan het licht. Wat zich toont, in poëzie en in het leven, toont zich in een flits. Onverwacht. Ongeschreven. Ongezegd. En de vinger kan er niet op gelegd worden. Niet op wat aan het licht komt. Wat aan het licht komt, kan daarom ook niet het explicieerbare onderwerp van gedichten zijn. Daarom deinsde ik terug voor die ene vraag over het onderwerp van mijn poëzie. Boobietrap. Als je zegt: Mijn gedichten gaan over […]. Dan ben je dus dood.
De dro-ge klik, waarin de existentie zich eenpuntig verdicht en opent. De doorbraak, het inzicht: ‘Geen daas die een os vreest.’ Die ene regel in Van de luchtogel verplaatst me naar de wereld van de Japanse Jugyo-no-zu, de ‘tien ossenbeelden’ of de tien stadia van verlichting, een serie tekeningen met korte teksten in de zen-traditie. Bij Van ’t Hof komt de droge klik van het mechanische tekort, daar waar het aan het licht komt, in aanmerking als poort naar de Verlichting.
Dat laten de gedichten in Van de luchtogel zien. Deze bundel toont een onuitgesproken antwoord op de vraag naar het wezen van poëzie. En daarmee naar de vraag, wat goede poëzie is.
De bundel bevat ook twee gedichten met opvallende overeenkomsten en verschillen. Het ene begint met ‘Naar dat / wat poëzie is’ en het andere met ‘Maar dat / wat poëzie is’. Het antwoord op de vraag wat poëzie is, bevindt zich in het knetteren tussen deze twee gedichten – niet in het ene antwoord, maar in het verschil dat zich tussen twee antwoorden aftekent.
Opent de eerste variant van het gedicht met ‘Naar’ (ofwel richting, ofwel nog niet), de tweede variant opent met ‘Maar’ (ofwel het tegenover, ofwel de ontkenning, het tegendeel). ‘Naar’ en ‘Maar’ drukken twee keer verlangen uit. De beweging naar voren. Doordat er een tweede keer is, kan duidelijk worden dat het verlangen is aangedaan (naar wordt maar, de inleiding van het tegenover). En dat het verlangen daarmee is veranderd. De regels ‘Naar dat / wat poëzie is […]’ zijn geworden: ‘Maar dat wat poëzie is […]’. Je moet wel goed luisteren om het verschil te horen knetteren.
‘Goed horen is belangrijk.
Ook om dazen te kunnen horen’, lees ik in deze bundel.
Dazen, en, daar is het weer, het verschil voor de goede luisteraar: dazein. Dat nagenoeg klinkt als het Heideggeriaanse Dasein. Dasein, er zijn, aanwezig zijn – in de eerste plaats om de droge klik te kunnen horen, waardoor de dichter kan zeggen ‘Ik ben niet dezelfde gebleven’ (het motto van deze bundel). En dit in deze bundel aan het licht laat komen voor wie horen kan.
Van de luchtogel
Ton van ’t Hof
Uitgeverij Gaia Chapbooks
ISBN 9781447789710
Printing on-demand, gratis te downloaden als ebook via de website gaiachapbooks.com