Gepubliceerd op: maandag 10 april 2023

EI 351: Marinda Pieron – Het Wilgenpad

 

Ik vertraag mijn
Pas op de
Plaats waar ik opgroeide
Voel weer het gladde essenhout van het wiebelig schoolkrukje
Wilgen geknot

Ik loop langs het pad
Op nieuwe oude grond
De specht trilt me ongezien wakker
En trekt me de boom in

De holtes zijn huizen
Open monden die stilte schreeuwen
De schors, plooien huis, van groeven en niet geleefd leven
Je legde tranen in mijn mond

Een haag van wilgen en riet die mij zachtjes dwingend
Op mijn pad fluistert
Modder aan mijn laars
De overgebleven rozenbottels als helderrode bundeltjes
Bewijs van lente
En wat was

Voet voor voet
Land ik hier

In het gebied van de rivier

 

De ik-persoon is weer terug op de plek waar zij ooit als klein meisje opgroeit. Zij wandelt in het gedicht over het pad van haar jeugd, het Wilgenpad, waarop haar pas vertraagt. Het zelfstandige naamwoord ‘pas’ is een mooie woordspeling. Het is een homoniem. Enerzijds verwijst het naar haar vertragende voetstap; anderzijds kan de uitdrukking ‘pas op de plaats’ geduid worden als een even wachten, een niet verdergaan. De uitdrukking ‘pas op de plaats’ is een zogeheten werkwoordelijke uitdrukking die speels aansluit op de trager wordende pas die uiteindelijk stokt. En in die cesuur komen diep in het geheugen opgeslagen ervaringen van weleer opnieuw tot leven.
Ze gaat niet verder maar kijkt om naar de voetstappen die zij er als kind lang geleden zette en die aangename herinneringen oproepen, zoals aan haar ‘wiebelig schoolkrukje’ en de omringende natuur. Herinneringen die kris kras door haar hoofd flitsen. De korte, dan weer lange, soms onaffe versregels lijken dat zigzaggen te ondersteunen.

In de tweede strofe loopt ze in v7 verder op ‘nieuwe oude grond’. Betekent de verbinding nieuwe oude grond in letterlijke zin het vervangen van vervuilde grond door schone; In overdrachtelijke zin kan de constructie ook betekenen dat het verleden, de oude grond, is toegedekt met nieuwe grond, alsof het verleden is begraven. De constructie kan eveneens opgevat worden als paradoxaal. De bijvoeglijke naamwoorden ‘nieuwe’ en ‘oude’ zijn dan te interpreteren als een schijnbare tegenstrijdigheid. Dus geen tegenstelling maar in deze context elkaars complement. Het meisje van toen en de herinneringen van de vrouw nu vloeien als het ware in één gemeenschappelijk punt samen, nadat in v8 de ‘specht’ daartoe zijn troffel heeft geslagen en in de vrouw van nu, het meisje van toen ‘wakker’ ‘trilt’.
De specht doet dat ‘ongezien’. Dat woord is in syntactisch opzicht een beknopte bijzin. Uitgeschreven betekent de versregel: de specht – een invisible hand – trilt me [het kind in de vrouw] wakker, terwijl hij onzichtbaar blijft. Zijn gehamer op de stam kan opgevat worden als een uur U, als een sein waarna fantasie zich mengt met realiteit. Met andere woorden: vanaf de 9e versregel gaan, [zodra] de specht [haar] de boom intrekt, fictie en non-fictie door elkaar lopen.

In de derde strofe krijgt de fictie van het kind in de vrouw -de dichter zelf- de overhand. In deze strofe appelleren de versregels aan de ongeremde verbeeldingskracht die jonge kinderen niet zelden ongewoon is. Onsamenhangende woordverbindingen, ellipsen en overdrachtelijke taal buitelen over elkaar heen en scheppen verwarring. Onttrokken wordt de lezer aan de logica van de redenering. In die begoocheling belandt hij aanvankelijk in een sprookjeswereld waarin boomholtes veilige huizen zijn die in de daarop volgende versregels een minder aangename connotatie krijgen.
De asyndetische vergelijking in de 2e versregel van de 3e strofe ‘Open monden die stilte schreeuwen’ wekt bij de lezer een minder positief gevoel op. Boomholtes zijn opeens monden geworden die geluidloos schreeuwen. Wordt hier gezinspeeld op de teloorgang van de stilte? Of gebruikt de dichter hier een oxymoron, een stijlfiguur die tegengestelde begrippen combineert om de aandacht te richten op iets of iemand? Is hier wellicht sprake van een noodkreet; van stemmen die niet gehoord werden? Stilte schreeuwen kan ook betekenen: machteloos zijn of je zo machteloos voelen dat zelfs schreeuwen niet meer lukt.
In de derde versregel van diezelfde strofe is er iets soortgelijks aan de hand in de frase: ‘De schors, plooien huis, van groeven en niet geleefd leven’. Opnieuw wordt gesproken over een huis, explicieter over de buitenkant, de schors. En is ‘schors’ hier niet ook op te vatten als “huid”? Een huid die net als schors door ‘groeven’ of inkepingen is gekerfd? Dan valt in de daarop volgende woordgroep opnieuw het gebruik van een oxymoron op, namelijk dat van een ‘niet geleefd leven’. Die constructie kunnen we positief duiden als leven in een droom – of parallelle wereld. Interpreteert de lezer die woorden echter letterlijk dan lijkt het er verdacht veel op dat het kind in de vrouw een verre van onbezorgd leven had. Komen op het wilgenpad van toen diep weggeduwde herinneringen van de vrouw boven drijven?
Het is alsof de derde strofe in het gedicht beschouwd kan worden als een kantelstrofe. Die kanteling wordt bevestigd door de 4e versregel: ‘Je legde tranen in mijn mond.’
De dichter brengt de lezer in deze slotregel terug naar de volwassen vrouw die iemand -er wordt immers een ‘je’ aangesproken- wijst op iets wat zich toen zou hebben afgespeeld, waardoor ‘tranen in [haar] mond’ zijn gelegd. De inhoud van de derde strofe blijkt een passage te zijn met meerduidige, grotendeels versluierde informatie over onprettige jeugdervaringen van de ik-figuur.

Dan volgt de 4e strofe waarin de lezer wordt teruggeplaatst in het hier en nu. De vrouw van nu loopt weer over het pad van haar jeugd omringd door een haag van wilgen en riet. Het riet fluistert zachtjes dwingend. Voelt en beseft de vrouw daardoor dat ze verder moet op haar levenspad waarvan het Wilgenpad onlosmakelijk deel uitmaakt? En is die ‘modder’ aan haar laars er louter als gevolg van kinderspel aan de waterkant en bijgevolg onschuldig of toch meer een schending van haar kind-zijn? Wat rest in die strofe zijn de ‘rozenbottels’ die getuigen van wat ooit was en die tegelijkertijd als ‘helderrode bundeltjes’ het ‘bewijs van [een nieuwe] lente’ aankondigen.

Het gedicht gaat vervolgens verder met een distichon waarvan de inhoud verwijst naar de eerste en tweede strofe. Een verwijzing die min of meer de indruk wekt een conclusie te trekken, namelijk dat de dichter in de vrouw zich stapsgewijs, met haperende voetstappen en voetje voor voetje hervindt in een nieuwe woning, ginds in het gebied van de rivier, waar haar een nieuw leven wacht. In dat geval is het gedicht óók een poëticaal vers, wat zich uit in de “worsteling” tussen de dichter en haar ontluikend dichterschap.

 


Marinda Pieron (1983) is sinds begin dit jaar de stadsdichter van Culemborg. Zij werd met het hier besproken gedicht door de jury bekroond tot stadsdichter van de Lekstad. In dit nieuwsitem hierover draagt zij het gedicht voor.

Over de auteur

- rondde - na zijn onderwijzers- en lerarenopleiding Duits - zijn doctoraal studie Nederlandse taal- en letterkunde & Mediëvistiek af in Utrecht. Hij was onder meer onderwijzer, hoofd der school en leraar Nederlands aan een vwo-opleiding. Daarna was hij als afgestudeerd econoom langere tijd verbonden aan de Hogeschool voor Economische Studies in Amsterdam en de Business University Nyenrode in zowel economische als kwantitatieve vakken. Daarnaast is hij auteur en publicist.